Verhaal

Het gezin van Sara Halberstadt en Mozes Speijer

De februari-razzia en de vergassing in Slot Hartheim

Door: Walter

Op 19 mei 1880 trouwde Sara Halberstadt met werkman en borstelmaker Mozes Speijer, zoon van Jacob Speijer en Grietje Blindeman, die in de jaren daarna venter en koopman werd. Drie maanden na het huwelijk werd hun eerste dochter Grietje geboren. Er volgden eerst nog vier dochters (Betje, Klaartje, Feikje en Esther) en daarna nog vier zonen (Jacob, Levie, Elkan en Josef). Sara en Mozes bereikten een vergevorderde leeftijd, zodat ze getuige waren van alle huwelijken van hun kinderen. Al hun kinderen kregen een of meerdere kinderen, zodat ze werden verblijd met een grote schare aan kleinkinderen. Dochter Betje trouwde met sigarenmaker Joseph Lierens en zij vertrokken op jonge leeftijd naar Engeland. Op dat moment hadden zij een zoon en twee dochters, in Engeland werd het gezin met nog eens drie dochters uitgebreid. Toen Mozes in 1934 op vijfenzeventigjarige leeftijd overleed, had hij twee achterkleindochters, waarvan eentje in Engeland. Nog geen twee maanden later overleed zijn zoon Josef Speijer. Hij liet een vrouw en twee dochters achter.

Als weduwe moest Sara in korte tijd een paar keer verhuizen en vond zij de laatste anderhalf jaar van haar leven een vaste plek in Rusthuis halberstadt, dat door haar neef Leendert Halberstadt werd geëxploiteerd. Hier stierf zij op tachtigjarige leeftijd. Ze had zevenentwintig kleinkinderen en vier achterkleinkinderen. Zowel Mozes en Sara hebben zeker iets meegekregen van de oplopende spanningen in Duitsland en Europa, maar de naziterreur bleef hen gelukkig bespaard. Dat gold bepaald niet voor kun kinderen met hun gezinnen. Behalve Betje Speijer, die in Engeland woonde, overleefde geen van de kinderen van Sara en Mozes de Shoah. Eén dochter van Betje trouwde een Nederlandse man en bouwde haar gezinsleven met hem op in Amsterdam. Ook zij gingen tenonder in de Jodenvervolging.

Grietje Speijer, de oudste dochter, was getrouwd met Kalman Walvis en sinds 1938 weduwe. Kalman werd al in 1932 opgenomen in het Apeldoornsche Bosch, waar hij overleed. Samen kregen ze vier kinderen. In 1906 werd dochter Judic geboren, in 1908 zoon Mozes, gevolgd door Levie in 1912 en Jacob in 1914.  Zoon Mozes overleed in 1918 op tienjarige leeftijd en een jaar later werd een zoon geboren die weer Mozes werd genoemd. Judic trouwde buiten de Joodse gemeenschap met Jan Romke Kreijger en zij kregen twee zonen en een dochter, waarvan een zoon en een dochter in de oorlog werden geboren. Het gezin kwam relatief ongeschonden de oorlog door, maar moest op 10 juni 1945 wel afscheid nemen van hun zoontje Louis. Judic bereikte de leeftijd van vijfennegentig jaar en overleefde ook haar dochter. Bontwerker Levie Walvis trouwde met Bertha Cohen en zij bleven kinderloos. Levie werd eerst in een Joods werkkamp in Nederland aan het werk gezet en met de grote razzia van 2 op 3 oktober naar Westerbork gebracht. Daar werd hij met Bertha herenigd en ook zijn jongere broertje Mozes voegde zich bij hen. Hij was van het Joodse werkkamp Betlem overgebracht.

Zij bevonden zich met hun drieën in het Cosel-transport van 23 oktober 1942, waar Levie hardhandig van zijn vrouw werd gescheiden. Bertha kwam vervolgens in Auschwitz niet door de selectie heen om daar dwangarbeid te verrichten. Levie en Mozes werden in Sankt-Annaberg ingeschreven, waar Levie het maximaal tot maart 1944 heeft volgehouden, maar hoogstwaarschijnlijk eerder is bezweken. Mozes redde het tot aan de dodenmarsen en bezweek op 24 februari 1945 in Buchenwald. Jacob Walvis, Grietjes derde zoon, trouwde met de Duitse Selma Stuiver. Voor de oorlog werd dochter Elly geboren en in de oorlog volgde zoon Hans. Het gezin stond al in juli 1942 op de nominatie voor deportatie, maar kreeg een ‘Sperre’, waarschijnlijk vanwege werkzaamheden in de confectie-industrie. Het voltallige gezin werd op 14 januari in Vught geïnterneerd, een dag nadat het kamp officieel in gebruik werd genomen. Jacob en Selma zijn daarna aan het werk gezet in één van de confectieateliers. In juni 1943 ging het hele gezin met het kindertransport naar Sobibor mee.

Betje Speijer trouwde op 6 januari 1904 met Joseph Lierens, toen ze hoogzwanger was; twee maanden later werd hun enige zoon Abraham geboren. In Nederland volgden Sara en Marianne en in Engeland werden Kate, Sophia en Clara geboren. Dochter Sara trouwde in Amsterdam met schoenmaker Comprecht Cohen en zij kregen dochter Betje en zoon Joseph. Het hele gezin werd op 24 februari 1942 in Vught geïnterneerd. Sara zal als coupeuse in een van de ateliers hebben gewerkt en Comprecht moest zwaar fysiek werk in buitenkamp Moerdijk verrichten, waar hij in barak 5 was gehuisvest. Daar kreeg hij te horen dat Sara met hun twee kinderen naar een speciaal kinderkamp waren gebracht. In werkelijkheid was dit hetzelfde kindertransport naar Sobibor, als waarmee het gezin Walvis werd gedeporteerd. Comprecht werd in september naar Westerbrok gestuurd en ging vijf dagen later op transport naar Auschwitz, waar hij op 24 januari 1944 bezweek. Op 30 april 1945, nog voordat Nederland helemaal was bevrijd, stuurde Betje Lierens-Speijer vanuit Engeland een handgeschreven noodkreet naar het Engelse leger, om navraag naar het gezin van haar dochter te doen. Een intensieve correspondentie volgde over en weer en voor even lag zelfs de suggestie op tafel dat het gezin in Bergen-Belsen bevrijd zou zijn, hetgeen Betsy duidelijk enige hoop gaf. De rauwe waarheid zal als een mokerslag zijn ingeslagen, bij haar en haar grote gezin, toen bleek dat het hele gezin was vermoord. En daarnaast al haar broers en zusters met grote delen van hun gezinnen.

Klaartje Speijer trouwde in 1910 met Emanuel Cauveren en zij kregen vier dochters: Anna, Sara, Elisabeth en Margaretha. Toen de jongste dochter in 1922 drie maanden oud was, overleed Emanuel en liet hij een jong gezin achter. Anna trouwde voor de oorlog met Herman Bonn en zij kregen een dochter en een zoon. Sara trouwde buiten de Joodse gemeenschap met Albert Stiphout, maar werd onvoldoende beschermd omdat er nog geen kinderen waren. Pas in 1943 zou hun zoon geboren worden, daarbij een handje geholpen door de vroedvrouw. Haast was geboden, want tijdens een grote razzia in Amsterdam-Zuid stonden de nazi’s al bij Anna in de kamer, waardoor de bevalling moest worden opgewekt en de nazi’s in alle commotie vertrokken. Elisabeth trouwde met kunstenaar Juda Kops en hij was de eerste die bij het gezin weg werd gerukt. Juda werd tijdens de februari-razzia gearresteerd en naar Mauthausen afgevoerd. Hij werd in Slot Hartheim vermoord, zoals dat tachtig jaar na de oorlog na onderzoek naar boven is gekomen.

De ervaring met Juda zal ertoe bij hebben gedragen dat Anna, Elisabeth, Margarehta en hun moeder Klaartje niet van plan waren om zich vrijwillig voor de ‘Arbeitsensazt’ te melden. Ze hebben allemaal geprobeerd om onder te duiken, maar zijn door verraad tegen de lamp gelopen. In januari 1944 werd Anne als strafgeval in de ziekenhuisbarak geplaatst en haar moeder en zus Elisabeth in strafbarak 67. Ze werden met het, door Gemmeker persoonlijk geregelde, ziekentransport van 8 februari 1944 naar Auschwitz gedeporteerd en zijn gelijk na aankomst vergast. Margartha, het jongste zusje, bleef tot februari uit handen van de nazi’s. Zij werd op 3 maart onder haar schuilnaam Elisabeth Vos naar Auschwitz gestuurd, waar ze nog enige maanden heeft moeten werken. Herman Bonn werd als laatste opgepakt en op 4 mei 1944 in de strafbarak in Westerbork geplaatst. Hij ging mee met het zigeunertransport, hield het een groot aantal maanden vol en bezweek uiteindelijk op 6 maart 1945 in Buchenwald. De twee kleine kinderen van Herman en Anna werden tijdig in veiligheid gebracht en gingen na de oolrog bij hun tante Sara en oom Albert en hun gezin wonen.

Feikje Speijer trouwde met Hijman van West en zij kregen dochter Keetje en zoon Moses of Maurits. Maurits zat in het leger toen de nazi’s binnenvielen, maar tot gevechtshandelingen kwam het niet. Hijman kwam al vanaf 1941 als werkloze in de reguliere werkverschaffing terecht. Hij ging eerst naar Ruurloo de Pierik in Gelderland en daarna werd hij achtereenvolgens overgeplaatst naar Kamp Vledder in Drenthe, Beltman in Lochem, Kamp de Biezen bij Barneveld, terug naar Vledder, Ruinen in Drenthe, om een paar kilometer verderop in augustus 1942 in het volledig Joodse werkkamp Gijsselte te eindigen. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werd hij vanuit dit kamp naar Westerbork overgebracht en op dat moment zaten Feikje en haar dochter Keetje al een tijd ondergedoken, zodat Keetje de ‘Arbeisteinsatz’ kon ontduiken. Hijman werd drie maanden later gedeporteerd. Hoewel Maurits een ‘Sperre’ had, besloot ook hij al snel om onder te duiken. Daarbij kreeg hij de hulp van zijn oom Albert Stiphout, die actief was in het verzet. Hij dook uiteindelijk onder in Austerlitz, bij zijn vriendin en aanstaande schoonouders, die een paar huizen verderop zaten. Zijn moeder en zus moesten noodgedwongen in hun eigen huis onderduiken en hij wist hen enige tijd, met gevaar voor eigen leven, van levensmiddelen te voorzien. In juli 1943 werden Feikje en Keetje opgepakt met een straftransport naar Auschwitz gedeporteerd. Het gezelschap in Austerlitz overleefde, dankzij de hulp van Albert, de oorlog.

De jongste dochter, Esther Speijer, trouwde met behanger Elias Booleman. Ze kregen twee dochters en een zoon. Zowel Esther als Elias waren tijdelijk van deportatie in de oorlog gevrijwaard. Esther werkte waarschijnlijk als naaister in een atelier, dat voor de ‘Wehrmacht’ werkte. En Elias was, namens de Joodse Raad, tot ‘leeraar behangerij en stoffeerderij’ geïnstalleerd. Tevens liep er voor hem een zogenaamde Calmeyer procedure, waarmee hij probeerde aan te tonen dat hij minder dan vier Joodse grootouders had. Het had voor zijn gezin geen positief resultaat. Esther en Elias werden samen met hun kinderen Max en Sonja, op 20 juni 1943, in Westerbork geïnterneerd. Opvallend genoeg werd Esther in strafbarak 65 geplaatst, een indicatie dat ze was opgepakt na te zijn ondergedoken. Zij werd samen met Elias en Sonja op 6 juli gedeporteerd en Max volgde een week later, allemaal naar Sobibor. Dochter Elisabeth trouwde voor de oorlog buiten de Joodse gemeenschap met Johannes van Oostwaard en kregen al in 1938 een dochter en laat in de oorlog een zoon.

Jacob Speijer, opgeleid tot slachter, trouwde in 1920 als havenarbeider met Vrouwtje de Wolf. Een jaar na het huwelijk werd hun enige dochter Seline geboren. Jacob en Vrouwtje hebben zich ‘zonder oproep’ gemeld om naar het Oosten te gaan en het is raadselachtig waarom. Ze lieten hun enige dochter achter, die begin 1942 buiten de Joodse gemeenschap trouwde met Cornelis Niedekker. Alleen Jacob werd in Auschwitz voor dwangarbeid geselecteerd en stuurde op 14 december 1942 nog een brief uit Birkenau naar zijn dochter en schoonzoon. Het poststuk werd in Nederland op 10 februari 1943 bij de Joodse Raad geregistreerd. Na de oorlog werd voor Jacob 30 september 1942 als officiële datum van overlijden vastgesteld. Gegeven de datum van de brief, kunnen we vaststellen dat dat in ieder geval niet klopt.

Jacobs broer Levie Speijer werd in 1911 als leerling ‘roosjesverstellen’ toegelaten en is in 1913 voor militaire dienst vanwege broederdienst afgekeurd. Hij slaagde hetzelfde jaar voor zijn diploma en werd lid van de ANDB. In 1918 trouwde hij als loopknecht met Henriette Lakmaker en niet veel later bedankte hij alweer voor de diamantbewerkersbond. Ze kregen twee dochters, Sara en Rachel, en hier zat vijf jaar tussen. Sara kwam in juli 1942 onder de oproep voor de ‘Arbeitseinsatz’ uit en overleefde de oorlog door onder te duiken, waarschijnlijk bij haar toekomstige schoonfamilie Dijkstra, waar ze in ieder geval na de oorlog opdook. Kort na de oorlog, op 28 juni 1945, trouwde ze met Johannes Dijkstra. Levie, Henriette en hun dochter Rachel waren tot mei 1943 vrijgesteld, vanwege zijn werkzaamheden als schoenmaker voor de Joodse Raad. Op 5 mei 1943 werden ze in Westerbork geïnterneerd, en zes dagen later gingen ze naar Sobibor op transport. Hij werd daar geselecteerd om dwangarbeid in het werkkamp Dorochucza te verrichten, dezelfde route die Jules Schelvis zou doorlopen. Levie heeft uiterlijk tot 30 november 1943 geleefd en is in ‘Aktion Erntefest’ vermoord, onder andere als reactie op de opstand in Sobibor. Van zijn transport keerde alleen de Nederlander Jozef Wins terug.

In februari 1940, net voor het begin van de oorlog scheidde Elkan Speijer in Huizen van zijn niet-Joodse vrouw Gijsbertje Vreeswijk. Ze hadden twee dochters, die ook buiten de Joodse gemeenschap trouwden; Sara al voor de oorlog en Marretje een maand na de capitulatie. In december 1942 werd Elkan naar Auschwitz gedeporteerd, na eerst nog enige tijd in het ziekenhuis van Westerbork te hebben gelegen. Hij werd niet meer geselecteerd om te werken. Zijn scheiding heeft niets aan zijn lot veranderd, aangezien hij al twee volwassen dochters had en daarmee was de bescherming van zijn gemengde huwelijk sowieso van de baan.

Toen Josef Speijer in 1934 op vierendertigjarige leeftijd overleed, liet hij een vrouw en twee dochters achter. Engelte Speijer-Wijnschenk en haar dochters Sara en Marianne werden op 16 januari 1943 van Amsterdam naar Vught gebracht en gingen in juni met het kindertransport naar Sobibor mee.

Naar Levie Fetje Halberstadt en Betje Swart

Alle rechten voorbehouden