Verhaal

Het gezin van Margaretha Halberstadt en Jonas van Geens

Een huwelijk en een bevalling in Westerbork

Door: Walter

In 1883 trouwde Margaretha Halberstadt in Amsterdam met Jonas van Geens, die zelf uit Meppel kwam. Hij was een zoon van Hartog Elias van Geens en Vrouwtje Abraham Stibbe. Jonas begon als borstelmaker, ook wel schuijermaker genoemd. Daarna ontwikkelde hij zich door tot koopman in klederen. Een maand na hun huwelijk werd hun dochter Vrouwtje geboren, waarna Levie, Hartog, Betje en Sara in Amsterdam volgden. In Londen werd vervolgens in 1894 Rosa geboren, waarna het gezin neerstreek in Rotterdam. Daar kwam nog een levenloos kind ter wereld. Alle kinderen zouden trouwen en een gezin krijgen. Toen Margaretha in 1923 overleed, telde haar gezin al eenentwintig kleinkinderen. Een jaar later overleed haar oudste dochter en zij liet haar man met drie jonge kinderen achter. Jonas leefde nog bijna twaalf jaar als weduwnaar en toen hij overleed was het aantal kleinkinderen tot zesentwintig gestegen. Geen van hun vijf overgebleven kinderen zou de Shoah overleven, van die generatie keerde slechts één schoonzoon terug.

Vrouwtje van Geens trouwde met koopman en venter Joseph Brilleslijper en drie maanden later werd hun zoon Machiel geboren. Vier jaar later kwam Margaretha ter wereld en na weer vier jaar completeerde Rebekka het gezin. Vanaf 1924 stond Joseph er even alleen voor, toen Vrouwtje overleed, om een jaar later in het huwelijk te treden met Duifje van Velzen. Met haar kreeg hij nog twee zonen; Salomon, die al na drie maanden stierf, en Hartog. Zijn zoon Machiel trouwde met Elisabeth de Rooij en zij kregen zoon Joseph. Het gezin ging in juli 1942 met een van de eerste transporten naar Auschwitz, waar Machiel werd geselecteerd om te werken en 30 september 1942 als uiterste datum van overlijden meekreeg. Rebekka trouwde op 29 juli 1942 met diamantbewerker Hartog Sealtiel en iets meer dan een week later werden ze naar Auschwitz gedeporteerd en kregen, na selectie, dezelfde datum van overlijden als Machiel. Margaretha trouwde met leerbewerker Jacob Emmerik en zij kregen zoon Isaäc. Ze ging begin september tegelijk met haar vader Joseph en haar zoontje op transport. Duifje en haar zoon Hartog volgden twee maanden later en Jacob werd om onduidelijke redenen pas acht maanden later naar Sobibor gedeporteerd. Niemand van dit gezin overleefde het.

Iets meer dan een maand voor de geboorte van hun zoon Jonas, trouwde marktkoopman Levie van Geens met Judith Hart in Rotterdam, waar het gezin zich een paar jaar zou vestigen. Er zouden nog acht kinderen volgen: Marcus, Margaretha, Mietje en Vrouwtje werden in Rotterdam geboren. David, Betje, Jacob, Hartog en Elie in Amsterdam, nadat het gezin hier terugkeerde. Het leeftijdsverschil tussen het oudste en jongste kind was ruim twintig jaar. Vier kinderen trouwden voor de oorlog en stichtten allemaal een gezin. Margaretha en Mietje trouwden buiten de Joodse gemeenschap met respectievelijk Jan van Gaveren en Johannes Voers. Beide gezinnen, die in de oorlog verder werden uitgebreid, kwamen de oorlog ongeschonden door.

Marcus trouwde met Eva Kool en zij kregen zonen Barend en Levie en dochter Lydia Lena Eva. Het gezin werd uit elkaar gehaald, waarschijnlijk omdat ze onderdoken. Marcus werd in oktober 1942 naar Auschwitz gedeporteerd, waarna hij in Monowitz terecht kwam. Hij stuurde nog een brief naar Eva, die op 18 januari bij de Joodse Raas werd geregistreerd. Na de oorlog kreeg hij 28 februari mee als uiterlijke datum van overlijden. Uit zijn overlijdensakte, die later boven water is gekomen, valt af te leiden dat hij op 4 maart 1943 in het Auschwitz ‘Stamlager’ is overleden aan een darmontsteking, al dekt vermoord de lading beter. Tien dagen later werden Eva, Barend en Levie in Westerbork geplaatst; een week later waren ze dood. Lydia Lena Eva werd twee maanden later vanuit de crèche op de Plantage Middenlaan naar Westerbork overgebracht. Ze verbleef hier bijna negen maanden, waarschijnlijk omdat niet helemaal duidelijk was wie zij precies was. Het heeft haar vergassing in Auschwitz niet kunnen verhinderen.

Het vierde gezin bestond uit Betje van Geens, haar man, kleerperser Abraham Leon, en kun jonge kinderen Daniel en Judith. Het gezin was onderdeel van de Portugees-Israëlitische Gemeente. Abraham werd in november 1942 in Cosel uit de trein gehaald en overgebracht naar Sankt-Annaberg. Vandaaruit werden de dwangarbeiders op chaotische wijze over diverse kampen verdeeld en raakte zijn spoor bijster. Betje en haar twee kinderen werden in juli 1943 naar Sobibor gedeporteerd en Abraham kreeg 31 maart 1944 als datum van overlijden mee.

Op 8 juli 1942 was er nog een vijfde huwelijk in deze familie, toen David van Geens met Keetje van Lochem trouwde. Vijf maanden later werd hun dochtertje Judith geboren en anderhalve maand later werd het gezin in Vught geïnterneerd. Toen Keetje en Judith op 7 juni vanuit Vught met het Kindertransport naar Westerbork vertrokken, bleef kleermaker David in kamp Vught achter. In brieven aan zijn twee gemengd gehuwde zussen beschreef hij het hartverscheurende moment dat hij gedwongen afscheid moest nemen van zijn vrouw en dochtertje. Hij ging drie maanden later, samen met zijn jongere broer Jacob, naar Auschwitz op transport. Samen stonden ze gebroederlijk naast elkaar toen ze hun kampnummer op hun arm kregen geslagen. Ze gingen naar Monowitz en Jacob werd op 30 april 1944 naar de gaskamer in Birkenau gestuurd en niet naar het ‘Stamlager’ om aan te sterken, zoals David dacht. Zelf overleefde David twee ziekenhuisopnames in Monowitz en toen de Russen naderden, werd hij in januari 1945 naar Buchenwald geëvacueerd en van daaruit ging hij door naar Langenstein. Midden april moesten ze daar weer weg en uitgeput wist zijn groep een Amerikaanse legerpost te bereiken en was David vrij.

Vader Levie van Geens belandde in de nacht van 2 op 3 oktober in Westerbork, waarschijnlijk was hij vanuit een Joods werkkamp overgebracht. Zijn kaart van de Joodse Raad legt bloot dat hij daar twee maanden verbleef en op 30 december 1942 werd ontslagen, omdat zijn vrouw Judith een ‘Sperre’ had, onduidelijk is waarvoor. Een maand daarvoor was hun alleenstaande dochter Vrouwtje opgepakt tijdens de grote razzia van van de Hollandia-Kattenburg fabriek, waar zij vanaf 1935 als regenjassenplakker werkte. Ze ging mee met het grote Kattenburg-transport en vond op 3 december de dood in Auschwitz. Haar naam en foto staan opgenomen in het ‘Boek der Tranen’. Op 14 augustus 1943 belandde haar vader Levie weer alleen in Westerbork en twee weken later ging hij op transport naar Auschwitz, waar hij gelijk de gaskamer in werd gestuurd. Op 9 oktober 1943 werden Judith en haar twee jongste zonen Hartog en Elie, in strafbarak 67 vastgezet. Een duidelijke aanwijzing dat ze ondergedoken hadden gezeten. Twee weken later waren ze dood.

Jonas, de oudste zoon van Levie en Judith doorliep een route die niet helemaal valt te reconstrueren. Hij was pianist en muziekhandelaar, vrijgezel en woonde aan het begin van de oorlog in Den Haag. Zijn naam komt naar boven in de administratie van kamp Vught, van waaruit hij op 16 oktober 1943 op transport zou zijn gesteld dan wel is overgeplaatst. Hij moet zijn ontsnapt, want vervolgens duikt zijn naam in 1944  op in het politieregister van Rotterdam, nadat hij op 3 juni 1944 als Johannes de Bonte met een schotwond in het Zuiderziekenhuis was opgenomen. Vier dagen later werd hij uit het ziekenhuis ontslagen en overgedragen aan de ‘Sicherheitsdienst’. Vanuit Rotterdam werd hij overgebracht naar Westerbork, van waaruit hij op 31 juli 1944 naar Theresienstadt werd gedeporteerd. Op 9 oktober 1944 werd hij naar Auschwitz doorgestuurd en uiteindelijk kreeg hij 28 februari 1945 als datum van overlijden. Daarmee was Jonas het laatste slachtoffer uit zijn grote gezin.

Hartog van Geens was koopman in ongeregelde goederen en trouwde in 1918 met de Rotterdamse Paulina Silberstein. Ook in dit gezin werd kort na het huwelijk een dochter geboren en daarna volgde twee zonen, een dochter en nog een zoon. Hun oudste dochter Margaretha overleed in 1928, een jaar voor de geboorte van hun jongste zoon Levie. Het gezin woonde in 1942 in Den Haag, toen de deportaties op gang kwamen. Nagenoeg het gehele gezin bevond zich begin oktober 1942 in Westerbork, toen het daar een enorme drukte was, omdat alle Joodse werkkampen waren ontruimd en gezinnen thuis werden opgehaald. Hartog, Paulina, Jonas en Levie gingen op 12 oktober op transport en alleen Jonas werd geselecteerd om te werken. Hij kreeg 28 februari 1943 als datum van overlijden, maar uit zijn in Auschwitz opgemaakte overlijdensakte valt echter af te leiden dat hij al op 2 november 1942 is vermoord. Als doodsoorzaak werd pleuritis genoteerd. Dochter Sophia bevond zich gelijktijdig met haar ouders en broers in Westerbork, maar werd als naaister naar Vught gestuurd. Zij eindigde uiteindelijk in Sobibor. Alleen de oudste zoon uit het gezin, Abraham, wist het te overleven door onder te duiken en bereikte de leeftijd van zevenentachtig jaar.

Betje van Geens trouwde met bootwerker Simon Erwteman en zij kregen achtereenvolgens zoon Juda, dochter Margaretha en zoon Jonas. Juda was werkman Dienst Publieke Werken in Amsterdam en trouwde voor de oorlog met Elisabeth Wertheijm. Op 28 februari 1941 werd Juda als ambtenaar ontslagen en op een wachtgeldregeling gezet.  Begin juli 1942 werd hun zoontje Charles geboren en dat zorgde ervoor dat hun oproep, om zich op 12 juli 1942 te melden voor de ‘Arbeitseinsazt’, werd doorgehaald. Lang heeft Juda niet kunnen genieten van zijn zoontje. Hij werd op 8 oktober 1942 van straat geplukt omdat hij geen Jodenster droeg. In de gevangenis moest hij zijn armband en horloge inleveren en werd hij de volgende dag overgedragen aan het bureau Joodse Zaken en daarna naar de ‘Sicherheitsdienst’ overgebracht. Juda heeft geen afscheid meer kunnen nemen van zijn vrouw en zoontje, werd in Westerbork in strafbarak 66 geplaatst en ging al op 12 oktober 1942 op transport naar Auschwitz. Na selectie werd hij waarschijnlijk in Monowitz aan het werk gezet en heeft hij tot uiterlijk 28 februari 1943 geleefd. Elisabeth en Charles werden in februari 1943 naar Vught overgebracht, waar Elisabeth nog als handwerkster werd ingezet. Samen gingen ze in juni met het kindertransport van Vught naar Westerbork, maar gingen de volgende dag niet mee met het grote transport naar Sobibor. Ze bleven nog zo’n drie maanden in Westerbork en eindigden in Auschwitz.

Margaretha, de alleenstaande zus van Juda, was naaister en meldde zich in juli 1942 na haar oproep voor de ‘Arbeitseinsatz’, werd geselecteerd en heeft nog maximaal twee maanden in Auschwitz geleefd. Ook kledingperser Jonas Erwteman stond met zijn gezin op de planning om in juli 1942 verplicht te vertrekken. Hij trouwde in 1939 met Roza van West en zijn verwelkomden op 24 februari 1943 dochter Betty. Mogelijk dat de zwangerschap hen uitstel heeft bezorgd. Betje van Geens en Simon Erwteman maakten de geboorte van hun kleindochter op afstand mee. Zij werden namelijk op 2 februari in Westerbork vastgezet, waar ze precies een maand verbleven, omdat Simon in het ziekenhuis werd opgenomen. Hier hoorden ze van de geboorte van hun eerste kleindochter en precies een week later werden ze naar Auschwitz gedeporteerd. Drie maanden later werd het gezin van Jonas alsnog naar Westerbork gebracht en op 1 juni 1942 naar Sobibor doorgestuurd. Betty was een baby van drie maanden toen zij met haar ouders de gaskamer in werd gedreven.

De volgende in het grote gezin van Jonas van Geens en Margaretha Halberstadt was dochter Sara van Geens. Zij trouwde in 1913 in Rotterdam met kleermaker Philip Venetianer, waar hun dochters Roosje en Margaretha werden geboren. Daarna vertrok het gezin naar Amsterdam en volgden nog dochters Marianne, Francisca en zoon Jacob. Roosje trouwde in 1934 met Louis van Praag en zij vertrokken samen naar België en kregen in Mechelen daar twee zonen. Het gezin wist voltallig uit handen van de nazi’s te blijven en Roosje en Philip werden respectievelijk zesennegentig en eenennegentig jaar. Margaretha trouwde met kleermaker Joseph Rimini en aan het begin van de oorlog werd hun dochter Flora geboren. Joseph werkte later in het Rijkskledingmagazijn aan de Singelgracht, waar de opslag en distributie van kleding en andere uitrusting voor het Nederlandse leger plaatsvond. Het gezin maakte onderdeel uit van de Portugees-Israëlitische gemeenschap en wist in eerste instantie een oproep voor juli 1942 te weerstaan. Hun lot werd in mei 1943 in Sobibor bezegeld.

Marianne Venetianer trouwde in december 1941 met Herman Slier die magazijnbediende was. Zeven maanden later werd hun zoontje Sal Philippe Herman geboren. Marianne werkte als naaister voor de Hollandia-Kattenburg fabriek en werd in november 1942 met de grote razzia opgepakt. Herman en kleine Sal, inmiddels vijf maanden oud, werden thuis opgehaald en ze werden met het voltallige fabriekspersoneel met hun gezinnen naar Auschwitz gedeporteerd. Herman werd nog wel geselecteerd om dwangarbeid te verrichten en heeft het nog ruim een jaar volgehouden. Ook Marianne staat opgenomen in het 'Boek der Tranen'.

Philip Venetianer werd in eerste instantie in het Joodse werkkamp Landweer aan het werk gezet. In de nacht van 2 op 3 oktober werd hij met zijn mede kampbewoners naar Westerbork overgebracht. Gezinshereniging met zijn vrouw en twee jongste kinderen bleef uit, waarschijnlijk omdat Sara, Jacob en Francisca zaten ondergedoken. Philip ging op 16 oktober 1942 zonder zijn gezin op transport en werd in Cosel uit de trein gehaald, ingeschreven in Sankt Annaberg en na tien dagen doorgestuurd naar Blechhammer. Zijn vrouw Sara werd samen met hun zoon Jacob op 13 april 1943 in Westerbork geregistreerd, waarbij Sara na vier weken in de strafbarak werd geplaatst. Ze gingen op 18 mei op transport naar Sobibor. Twee dagen later werd Francisca naar Westerbork gebracht en zij ging exact een week later op transport naar Sobibor.

Ondertussen hield Phiip nog steeds vol, moest in Blechhammer als doodgraver werken en heeft zo’n zestig mensen zo waardig mogelijk een Begrafenis kunnen geven, waarbij hij steeds van dezelfde doodskist gebruik maakte. Toen Blechhammer administratief onder Auschwitz kwam te vallen kreeg hij nummer 178884 op zijn arm getatoeëerd. In de strenge winter van 1944-1945 maakte hij van een oude deken een paar handschoenen en dat werd beschouwd als diefstal. Hij kreeg een ongenadige afranseling en toen het kamp op 21 januari 1945 werd geëvacueerd, werd hij voor dood achtergelaten. Zo ontliep hij de dodenmars naar Buchenwald en werd hij door de Russen bevrijd. Philip werd overgebracht naar het noodziekenhuis in Ehrenforst en belandde na zijn repatriatie nog tijdelijk in het Portugees Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam.

De jongste dochter uit het gezin van Jonas en Margaretha was de in Londen geboren Rosa van Geens. Zij trouwde in 1920 met Simon Frenkel die op dat moment uitdrager van beroep was; hij handelde in gebruikte artikelen, zoals kleding en huisraad. Ze kregen drie dochters: Kaatje, Margaretha en Frouwtje. In augustus 1942 werden Kaatje en Margaretha in Westerbork geplaatst. Ze gingen niet gelijk op transport en het is niet geheel duidelijk waarom. Op 22 oktober trad Margaretha in Westerbork in het huwelijk met de Joodse Duitse vluchteling Moritz Leo Chanachowitz. Hij was samen met zijn moeder, broer, oom en tante vanuit Duitsland naar Amsterdam gekomen. Moritz verbleef ook korte tijd in Rotterdam en was eind 1939, samen met zijn moeder Regina, een van de eerste bewoners van Westerbork. Zijn broer Isaac reisde door naar Engeland. Het kan zijn dat Margaretha en Arnold elkaar al in Rotterdam hebben leren kennen. Rosa van Geens ondertekende de huwelijksakte en Simon Frenkel gaf zijn toestemming schriftelijk. Ze werden pas een maand later in Westerbork geplaatst, samen met hun jongste dochter Frouwtje. In februari werden ze gedrieën naar Auschwitz gedeporteerd en zijn ze gelijk na aankomst vergast. Kaatje ging in mei op transport naar Sobibor en eind december werd Arnold Chanachowitz geboren. Regina kon haar kleinzoon nog net in haar armen houden, voordat zij in januari naar Theresienstadt werd gestuurd en in mei in Auschwitz eindigde. Moritz, Margaretha en Arnold gingen in september 1944 met een transport naar Theresienstadt. Eind september werd Moritz naar Auschwitz vervoerd, Margaretha en Arnold volgden een kleine maand later. Eind oktober was niemand meer in leven.

Naar Levie Fetje Halberstadt en Betje Swart

Alle rechten voorbehouden