Verhaal

Het gezin van Mozes Hartog Nias en Fannij Berlijn

Verraad en Theresienstadt als scherprechter

Door: Walter

In 1865 trouwde koopman Hartog Mozes Nias in Amsterdam met Fanny Berlijn. Hartog woonde in Alkmaar en Fanny kwam uit Utrecht en was relatief kort in Amsterdam neergestreken. Beide vaders waren overleden, de moeders woonden in Amsterdam. Het voorgenomen huwelijk was twee keer afgekondigd, zoals dat in die tijd gebruikelijk was. Deze afkondigingen vonden plaats in Amsterdam, Alkmaar en Utrecht. De moeder van de bruid, Betje Isaak Caffé, verklaarde in te stemmen met het huwelijk, van de vader werd de ‘doodsakte’ ingebracht. Twee van de vier getuigen die de akte ondertekenden, genaamd Stokking, waren familie van de bruid via de grootmoeder van Fanny. Hartog en Fanny kregen samen acht kinderen, die allemaal in Alkmaar werden geboren.

Hartog Mozes moet redelijk succesvol als koopman zijn geweest, want zijn naam is diverse keren in een notarieel register over de aan- en verkoop van onroerend goed in Alkmaar terug te vinden. Drie kinderen stierven op zeer jonge leeftijd. Hartog Mozes was bijna vijf jaar, Hesselina was drie jaar en Philip overleed op eenjarige leeftijd. De vijf overige kinderen, vier dochters en een zoon, trouwden en kregen een gezin. Dochter Naatje Nias trouwde met Jacob de Horst en zij kregen een dochter (Fannij) en een zoon (Israël). Haar zus Betje Nias trouwde met slager Jacob Gendering en zij kregen twee dochters (Antje en Fennij) en twee zonen (Louis en Maurits Magnus), waarvan de zonen op jonge leeftijd stierven. De derde zus, Deborah Sophia Nias, trouwde met Meijer Menist en zij kregen zes dochters (Rachel, Fannij, Femma, Naatje, Evalina en Bertha) en één zoon (Isidore), waarvan Femma net voor haar eerste verjaardag overleed. Rebekka Nias trouwde met diamantbewerker en marktkoopman Victor Halberstadt en zij kregen ook een groot gezin met drie zonen (Louis, Hartog en Maurits) en vijf dochters (Fenny, Betsy, Anna, Seline en Greta). Ook aan dit gezin ging de kindersterfte niet voorbij, dochter Fenny overleed op veertienjarige leeftijd. Hartog Nias trouwde met Riekje Feitsma en zij kregen twee dochters: Fannij en Dina. De familienaam Nias werd in deze familie niet doorgegeven.

Van de generatie van de kinderen van Hartog Mozes en Fanny, maakten Naatje en Betje de verschrikkingen van de Shoah niet mee. Zij stierven respectievelijk in 1922 en 1924 en Naatje was toen al weduwe, omdat Jacob de Horst al in 1919 was overleden. Dochter Fennij trouwde met Abraham Monnikendam en zij kregen zoon Jacob. Niemand overleefde de Shoah, ze werden gescheiden van elkaar om het leven gebracht. Zoon Israël de Horst trouwde met de van oorsprong Duitse Luise Petri en zij kregen zoon Jacob. Het gezin overleefde de oorlog omdat het een gemengd huwelijk was.

Jacob Gendering, Betjes man, werd op zesenzeventigjarige leeftijd in Auschwitz vermoord. Ook zijn twee dochters redde het niet. Antje trouwde met Juda Louis Blanes en ze kregen dochter Elisabeth Fanny. Juda had een ‘Sperre’ en was lid van de Portugese Joodse gemeenschap. Het gezin werd in mei 1943 in Westerbork geïnterneerd en zou daar negen maanden verblijven. In februari 1944 gingen ze op transport naar Theresienstadt en samen gingen ze op 16 mei door naar Auschwitz. Juda en Antje redden het niet en kregen na de oorlog 7 juli 1944 als datum van overlijden. Elisabeth Fanny wist de gruwelijkheden wel te overleven en werd uiteindelijk in Bergen-Belsen bevrijd. Haar tante Fennij Gendering trouwde met Jacob Smalhout en zij kregen twee zonen: David Maurits en Berthold René. Het gezin werd in april 1943 in Vught geplaatst en Jacob werd in mei naar buitenkamp Moerdijk gestuurd. Daar kreeg hij te horen dat zijn vrouw en twee zoontjes op transport waren gezet. Zogenaamd naar een speciaal kinderkamp, het was echter het beruchte kindertransport dat vanuit Vught, via Westerbork, naar Sobibor werd gestuurd. Jacob ging op 18 oktober naar Westerbork en een dag later naar Auschwitz, waar hij nog een paar maanden tewerk werd gesteld.

Deborah Sophia en Rebekka, die allebei als weduwe de oorlog ingingen, overleefden de oorlog. Rebekka dook, samen met haar zoon Louis, schoondochter Judith Lena en kleindochter onder en ze wisten het verraad, dat altijd op de loer lag, voor te blijven. Het zoontje van Louis en Judith Lena werd op meerdere adressen in Limburg geplaatst en overleefde het ook. Rebekka hield na de oorlog een gebroken gezin over. Deborah Sophia dook ook onder, maar werd verraden. Het is niet exact gedocumenteerd waar en hoe, maar vast staat dat zij, samen met haar alleenstaande zoon en dochters, koopman Isidore, Fanny en Bertha en haar kleindochter Betty van Menk, eind juni 1944 werden opgepakt en in strafbarak 67 in Westerbork zijn geplaatst. Na twee maanden ging het hele gezelschap op transport naar Theresienstadt.

Isidore en Bertha werden respectievelijk eind september en begin oktober 1944 naar Auschwitz gedeporteerd en zijn daar geselecteerd om dwangarbeid te verrichten. Ze kwamen niet meer terug. Isidore kon overigens tot ver in de oorlog nog zijn textielhandel in Amsterdam drijven en deed tot vier keer aangifte van diefstal. De laatste keer was dat begin juli 1943. Deborah Sophia, Fannij en Betty bleven achter in Theresienstadt, waar ze werden bevrijd. Ze keerden via Zwitserland terug naar Nederland. In Nederland werd Deborah herenigd met haar dochters Naatje en Evalina, hun partners Sallie van Menk en Sal de Jong en twee kleinzonen, waaronder het broertje van Betty. Het waren twee kleine gezinnen die de oorlog voltallig wisten te overleven.

Hartog Nias, zijn vrouw Feikje, hun dochters Fannij en Dina en schoonzonen Barend en Maurits overleefden de Shoah niet. De twee kleindochters wisten de dans wel te ontspringen. Koopman Hartog was tot in de oorlog mede-eigenaar van machinehandel Van Gelder & Nias op het Waterlooplein, samen Joseph van Gelder, zoon van zijn overleden zwager en medeoprichter Salomon van Gelder. Nadat hun zaak was overgenomen door de nazi’s, voorzag Hartog nog even in zijn levensonderhoud door de handel in lompen. Van hun gezin werden Hartog en Feikje als eerste gedeporteerd en vonden hun einde in Sobibor. Joseph van Gelder overleefde de oorlog wel, ondanks het feit dat zijn gemengde huwelijk kinderloos bleef. Waarschijnlijk heeft hij zich gedwongen laten steriliseren om deportatie te voorkomen. Na de oorlog heeft hij de machinehandel nog enige jaren voortgezet.

Fannij trouwde met diamantsnijder Barend Koopman en zij werden gelijktijdig met hun enige dochter Mina in Vught geïnterneerd. Fannij en Barend gingen mee met het kindertransport uit Vught en vonden de dood in Sobibor. Mina, die in eerste instantie een ‘Sperre’ had als diamantbewerkster, bleef alleen achter. Zij werd in het Philips-Kommando geplaatst en met de hele groep op 3 juni 1944 naar Auschwitz gedeporteerd. De groep werd naar Reichenbach doorgestuurd om daar in de oorlogsindustrie te werken en velen overleefden dit. Mina keerde uiteindelijk via Zweden terug naar Nederland.

Dina Nias trouwde met slager Maurits Schornesheim en zij genoten als Joods lokaal enkele maanden van een ‘Sperre’. Ook hun dochter Sophia werkte als bediende mee in de slagerij. Op 23 september werd Maurits opgepakt omdat hij goederen uit Joods bezit zou hebben vervreemd. Het ging om het feit dat hij een snijmachine uit de slagerij en een motorfiets in bewaring had gegeven. De goederen werden in beslag genomen en hij zou niet meer vrijkomen. Maurits werd eerst naar kamp Amersfoort gestuurd en daarna in november naar kamp Vught. Vijf maanden later ging hij met een straftransport naar Westerbork en in april door naar Sobibor. In zijn afwezigheid bleef de slagerij, waarvan Dina mede-eigenares was, nog een aantal maanden doordraaien. Zij werd in juni 1943 naar Sobibor gedeporteerd, Sophia wachtte de deportatie niet af, dook onder en overleefde zo de oorlog.

Alle rechten voorbehouden