Verhaal

Menno Wolff

Toespraak Harry Hes bij de onthulling van Stolpersteine voor Betje Wolff-Kats en Menno Wolff voor de Kamperstraat 14 te Zwolle, 3 november 2017.

Op dinsdag 8 juni 1943 vertrok het door Guus Luijters met het getal 68 genummerde transport van Westerbork naar Sobibor. De trein telde 46 wagons met 3017 gedeporteerden, van wie 1145 kinderen. Dit is het zogenoemde kindertransport. Tot het transport behoorden kinderen, die op zondag en maandag voorafgaande aan het vertrek  uit Westerbork, uit Vught waren gekomen, de meeste met hun moeders. Niemand van het transport heeft de oorlog overleefd. Onder hen waren Betje Wolff-Kats, 44 jaar oud en haar 8-jarig zoontje Menno. Zij stierven direct na aankomst op 11 juni 1943 in de gaskamers van Sobibor.

Wie waren zij? En hoe ben ik met hen verbonden?

Wolff en Kats waren joodse families in Zuidoost Drenthe. Betje Kats werd geboren in Nieuw Amsterdam, gemeente Emmen, op 27 september 1898; zij was de jongste van acht kinderen in het gezin van Meijer Kats en Eva van Geuns. Diverse bronnen vermelden haar als onderwijzeres of lerares. Dat duidt op een beroepsopleiding, waarmee zij mogelijk in haar onderhoud heeft kunnen voorzien.

Zij trouwde, 33 jaar oud, op 24 mei 1932 te Emmen met Arnold (Aaron) Wolff, 39 jaar oud, uit Meppel. Daar dreef de familie Wolff een groothandel in behangselpapier en aanverwante artikelen. Het bedrijf had een filiaal in Den Bosch. Arnold Wolff startte een tweede filiaal in Zwolle aan de Kamperstraat 14, waar het echtpaar ook ging wonen. Het Zwolse handelsregister vermeldt de oprichting van de firma M.D. Wolff aan de Kamperstraat 14 te Zwolle op 29 juli 1932.

“Mevrouw Wolff en ik hebben aardig gezelschap aan elkaar en handwerken ook dikwijls samen”. Dit schrijft mijn moeder op 29 juli 1934 in een bewaard gebleven brief aan haar nichtje Hilde in het buitenland. Dat handwerken heeft een doel, nl. het breien en haken van babykleertjes. Zowel mijn moeder als Betje Wolff zijn op dit moment ongeveer haverwege hun eerste zwangerschap. Opmerkelijk is dat mijn moeder schrijft over “mevrouw Wolff” en geen voornaam gebruikt. De relatie berust vermoedelijk op hun gelijktijdige zwangerschap en mogelijk kennen zij elkaar uit de prenatale zorg. En zij zullen dezelfde kraamhulp krijgen, zuster Zeegers, zo weet ik van mijn moeder.

Op 8 november 1934 word ik geboren, thuis op Ter Pelkwijkstraat 3. Zuster Zeegers staat mijn moeder de eerste weken bij. Daarna vertrekt zij naar de Kamperstraat 14, waar zij Betje Wolff assisteert, die op 1 december 1934 in het Sophia-Ziekenhuis is bevallen van haar zoon Menno.

Menno en ik groeien samen op, zeker in onze eerste jaren. Daarvan spreekt een aantal foto’s die bewaard zijn gebleven. De moeders samen met de kinderwagens aan de wandel, Menno en ik samen in de box, samen in het park, samenspelend in de woonkamer en in de tuin. Dat geldt met name voor de jaren tot 1938/1939. Het contact lijkt dan iets te verflauwen, althans er zijn geen signalen van bewaard gebleven. Blijkens bewaarde foto’s richt ons gezin, inmiddels uitgebreid met mijn broertje,  zich meer op de primaire kring van familie en intieme vrienden. De dreiging in en vanuit Duitsland neemt toe en daarmee de zorgen van mijn ouders voor mijn Duitse grootouders, resulterend in hun vlucht naar Nederland direct na de Kristallnacht. Mijn grootmoeder is dan al ongeneeslijk ziek. Mijn moeder combineert de zorg voor haar gezin met de zorg voor haar zieke moeder, die op 1 maart 1939 in Zwolle overlijdt.

Tegelijk speelt zich in het gezin Wolff een drama af. Op 2 februari 1939 overlijdt echtgenoot en vader Arnold Wolff, 46 jaar oud, “na kortstondige ziekte”, aldus de advertentie in het Algemeen Handelsblad van 5 februari 1939. De firma wordt vooralsnog vanuit Meppel beheerd. Per 30 december 1940 is het filiaal Zwolle opgeheven.

Menno en ik gaan in 1939 naar de kleuterschool van School I aan de Westerlaan (later: Parkschool, nu dependance Celeanum). Het is de bedoeling onze schoolloopbaan daar per september 1941 in de eerste klas voort te zetten. De maatregel van de bezetter tegen Joodse kinderen verhindert dat. In plaats daarvan gaan wij naar de eerste klas van het inderhaast geïmproviseerde Joodse schooltje in de Voorstraat. Een indruk van de mate van improvisatie geeft mijn Kerstrapport: door juffrouw Frank geschreven op een briefkaart.

De verbinding tussen Menno en mij blijft hecht. Dat ontleen ik aan een briefje van mijn hand, waarin ik aan mijn vader, dan al ondergedoken, verslag doe van mijn verjaardag op 8 november 1941: van de aanwezige kinderen mogen Fientje (achternichtje) en Menno blijven eten.

Hoe het Betje Wolff en Menno de eerste oorlogsjaren vergaat, dat weet ik niet. In de loop van 1942 duiken achtereenvolgens mijn vader (definitief), moeder, broer Abel en ik onder.

Van Betje Wolff en Menno weten we dat zij na de dood van Arnold op Kamperstraat 14 zijn blijven wonen en klaarblijkelijk eerdere deportatie hebben weten te vermijden. Het adres is vermeld in de administratie van Kamp Vught, waarheen zij op 9 april 1943 worden afgevoerd. Vandaar gaan zij op 6 juni 1943 op transport naar Westerbork en direct verder naar Sobibor, waar zij op 11 juni direct na aankomst worden vermoord.

Ons leven hernam zijn loop. In de na-oorlogse jaren vroeg mijn moeder mij soms onverwacht: “denk jij nog wel eens aan Menno Wolff”. “Eigenlijk niet” moest ik dan antwoorden, bezig als ik was met school, sport, muziek en het volgende feestje; en voelde me even lichtelijk schuldig. Als het me nu zou worden gevraagd, dan kan ik naar eer en geweten antwoorden dat ik de laatste weken heel veel aan hem heb gedacht.

Gedacht aan Menno Wolff, 8 jaar en zijn moeder Betje Wolff-Kats, 44 jaar. Hoe zij werden vernederd, gefolterd en vermoord, omdat zij Joods waren.

Moge hun zielen zijn opgenomen in de bundel van het eeuwige leven.