Verhaal

Irène en Ariane Potaschman, hun ouders en grootouders.

In het Stadsarchief aan de Vijzelstraat in Amsterdam was van 10 februari tot 20 mei 2012 een tentoonstelling “In-Memoriam”. Ter herinnering, zo is de naam. De tentoonstelling gaat over 17 964 kinderen tot 18 jaar die in de Tweede Wereldoorlog vanuit Nederland naamloos zijn vermoord. 17 841 Joodse en 123 Sinti- en Romakinderen. Deze tentoonstelling en het laten plaatsen van Stolpersteine voor het woonhuis Piersonweg 4 in Gouda, zijn de aanleiding onderstaande herinneringen op te schrijven.

Ik kende twee van die kinderen. 150119 en 150120. Ze zijn elf en zeven jaar geworden.

Ik kende hun ouders, 150121, getrouwd met 150118. In de twintiger jaren zijn ze naar Nederland verhuisd. Irène en Ariane werden in Nederland geboren, spraken Nederlands, van hun moeder hoorde je het Duitse accent nog. Hun vader was groot, knap , beschaafd; het type van een geslaagd zakenman. Ze waren alle vier bijzonder mooie mensen. De moeder, Cäcilië, was zo’n stralende vrouw zo als je er in een lang leven weinig van tegen komt. Irène had de schoonheid van haar moeder, Ariane was een schattig kind, ze had een babygezichtje, je kon nog niet zien hoe ze later zou worden.

De grootouders van Irène en Ariane, 134110 en 134109, zijn waarschijnlijk niet lang voor de oorlog naar Nederland gevlucht. Waar konden ze beter terecht dan in Den Haag waar hun enige dochter, schoonzoon en kleinkinderen al woonden. Lang hebben ze daar niet van kunnen genieten. De Duitsers gunden hen niet de rust die ze zo hard nodig hadden, want na de bezetting in 1940 moesten alle buitenlandse Joden weg uit Den Haag. Ze moesten weer verhuizen, nu naar Gouda. Van eind 1940 tot 7 oktober 1942 hebben ze gewoond in ons benedenhuis op Piersonweg 4, gelukkig dicht bij het station.

En zo heb ik de grootouders als eerste leren kennen, later hun kinderen en kleinkinderen. Ik was 14 jaar, de oudste van een groot gezin. Wij gingen boven wonen.
Ik wist natuurlijk niet waarom ze Duitsland ontvlucht waren, wat ze allemaal hadden meegemaakt, maar wist wél dat alle Joden als ze naar buiten gingen op een gegeven moment een grote gele ster op hun jas moesten dragen. Ook kleine kinderen. Ze mochten niet naar de film of de schouwburg, geen boodschappen doen. Later mochten ze ook niet meer met het openbaar vervoer.
Mevrouw en Mijnheer Engländer waren in mijn ogen stokoude mensen, die bang waren. Mijn vader had Duits gestudeerd en kon goed met ze praten. Ze spraken nauwelijks een woord Nederlands. MIjn oudste broer was twaalf en deed dikwijls hun boodschappen. Op zaterdag deed hij de deur voor ze open in verband met de sabbath als er gebeld werd en hij deed ook op vrijdagavond het licht voor ze aan. Ik geloof niet dat ze naar de synagoge gingen, want ze konden slecht lopen en mevrouw Engländer had ernstige suikerziekte. Op vrjjdag werd er koosjer gekookt, daar hadden ze speciale pannen voor van heel licht en dun aluminium.Die hadden ze waarschijnlijk hier gekocht, want ze zagen er heel nieuw uit. Het echtpaarwas heel bescheiden en deed zelden een beroep op ons. Mevrouw Engländer kwam soms ’s avonds laat, als ze zeker wist dat de kinderen sliepen, naar boven om haar hart uit te storten bij mijn moeder. Ik was wel de oudste, maar hoorde daar maar mondjesmaat over. Mijn vader ging dan naar beneden om “gezellig” met de oude heer Engländer Duits te praten.

Het werd augustus 1942. Zomervakantie. Ik zie Irène en Ariane, hun kleinkinderen, nog de hoek om komen. Ze kwamen nooit alleen, maar nu wél. En ze hadden géén ster op. Ze mochten opa en oma even gedag gaan zeggen en waren stiekem met de trein gekomen. Het waren toch zulke leuke en mooie kinderen! Hun moeder had de ster van hun jas afgetornd en toen durfden ze wel met de trein mee. Ik vond ze erg moedig en snapte niet hoe hun moeder dat had durven doen. Ze kwamen ook boven gedag zeggen en speelden met mijn broertjes en zusjes De grote mensen wilden “praten”. Het was een Joodse feestdag en ze wilden geen snoepjes. Je kon zien dat het rijke kinderen waren, ze hadden dure kleren aan en spraken welgemanierd. Ze zagen er uit als echte prinsesjes. Het was ook leuk om met ze te spelen.

Er woonde beneden bij mevrouw en mijnheer Engländer ook nog een zoon 134108. Achie, een heel verlegen jongen, waar ik een beetje medelijden mee had. Later kwam ik er achter dat hij waarschijnlijk een autist was. Hij was wel intelligent, maar durfde je niet aan te kijken, laat staan met je te praten. Zelfs groeten was voor hem heel moeilijk. Het bleek dat hij in juli ’42 al naar Frankrijk gevlucht was. Zijn vader en moeder hoorden niets meer van hem en leefden in doodsangst. Dat heeft mevrouw Engländer pas in later aan mijn moeder verteld. Ik werd hiervan niet op de hoogte gebracht. Achie is later omgekomen dan zijn zus en nichtjes. Ergens in de Alpen bij Drancy, aan de Zwitserse grens is hij opgepakt .Waarschijnlijk heeft hij goede vrienden gehad die hem geholpen hebben, want alleen had hij het nooit kunnen redden.

Je hoorde steeds meer dat ook de Joden in Gouda weggevoerd werden. Inmiddels hadden mijn vader en moeder van de familie Engländer gehoord dat hun dochter Cäcilië met man en kinderen ook gevlucht waren naar Frankrijk. Degene die hen had helpen vluchten, waarschijnlijk voor veel geld, had hen in de val gelokt en verraden. Ze zijn naar Vught afgevoerd. Op de een of andere manier waren opa en oma dat te weten gekomen. Verder hadden ze niets meer gehoord. Ze hadden niet alleen doodsangst om hun zoon maar nu ook om hun dochter en kleinkinderen. Ze lieten elkaar niet los. Hand in hand zag ik ze samen door de gang naar de keuken schuifelen. Mijnheer Engländer huilde geloof ik in die maanden altijd. Hij kon zijn onderlip niet stil houden. Ze waren zo bang. Dat was terecht want op 3 september waren hun dochter en kleinkinderen al in de gaskamers omgekomen.

Of de man van Cäcilie, Berl Potaschman, in augustus tegelijkertijd is gevlucht weet ik niet. Wel is zeker dat hij twee jaar later, in de zomer van 1944 is omgekomen. Hij was een grote man die sterk geweest moest zijn. Die twee jaren moet hij niets van zijn vrouw en kinderen hebben gehoord. Zou hij het geweten hebben?

Het werd begin oktober 1942. De ene na de andere Joodse familie werd weggehaald. Ik geloof dat het de avond van de 6e oktober was dat mevrouw Engländer naar boven kwam met haar mooie nerts bontjas en een enveloppe met geld. Ik lag toen al in bed. Het moet erg laat zijn geweest. Ze vroeg aan mijn moeder of ze de envelop in de mouw van haar jas wilde naaien. Hoeveel geld er in zat heb ik nooit geweten. Ik denk dat mijn moeder dat ook niet wist. Ze heeft het meteen gedaan. De volgende morgen om half 10 stopt er een zwarte auto voor de deur. Er stapte een politieagent uit en nog twee mannen van de Joodse Raad. Mijn moeder en ik stormden naar beneden. Ze werden opgehaald voor de “Arbeitseinsatz”. Twee oude, zieke, zwakke mensjes. Zo klein en bang. Hun koffertjes stonden klaar. Toen mevrouw Engländer haar jas wilde aantrekken, kon ze niet in haar mouw komen. Mijn moeder had per ongeluk de voering er gedraaid ingenaaid. De voering moest ter plekke worden losgemaakt en met veiligheidsspelden weer vastgezet. Ze zullen hun geld wel dezelfde dag kwijt geraakt zijn. De politie zocht naar hun zoon Achie, die er niet was.
Ik had willen zeggen: Neem mij maar mee, ik ben jong en sterk en deze mensen zijn oud en ziek. Maar ik durfde niet. In de dagen ervoor probeerde ik middelen te bedenken om ze te laten onderduiken. De enige mogelijkheid leek me hen ‘s avonds onder te brengen bij de familie Hupkes, onze buren op de hoek van de Van Beverninghlaan. Die hadden een groot huis en op zolder een heleboel kamers. Maar ja, ik durfde niet. Ze kunnen op dat verzoek onmogelijk ingaan, dacht ik. Ik heb het niet gedaan.

“De Engländers”, zoals wij ze noemden, zijn op 7 oktober 1942 uit huis gehaald en hardhandig in een zwarte Citroën geduwd. Huilend.
De Engländers huurden van ons het benedenhuis, gemeubileerd. Ze sliepen in mijn vader en moeders grote bed (160 cm.), er stonden nachtkastjes, huiskamermeubels, lekkere stoelen, de piano (waar niemand op speelde). Het vreemde was, dat toen ze weg waren, er in het hele huis geen papiertje te vinden was, geen foto, fotoboek, trouwboekje, geen geboortebewijzen van de kinderen, geen rekening, geen letter. Niets waar ook maar iets uit af te leiden viel. Wel lag de haard vol as van verbrand papier. Ze hadden letterlijk al hun schepen achter zich verbrand. Er was nauwelijks eten in huis. Er stond één blikje erwten en wat aardappelen.
Na de oorlog ontvingen we van het Rode Kruis hun namen, geboortedata en de waarschijnlijke dag van hun sterven. Mijn vader heeft kort daarna een brief geschreven aan een andere zoon van de Engländers die lang daarvoor naar Amerika gevlucht was. Mijn vader had dat adres gekregen van de oude mijnheer. Er waren mooie spullen in het huis achter gebleven: twee zilveren kandelaars, ze stonden op het dressoir met in het midden twee kristallen vazen op kanten kleedjes. Een bijzondere grijs marmeren klok, een grote schemerlamp met donkerrood natuursteen voet, die een beetje doorschijnend werd als hij brandde. Er zat een roze kap op, afgezet met donkerrood fluweel. Een zilveren doosje, prachtig linnengoed en lingerie. Ze lieten ook nog meubilair achter. Mijn vader heeft van die spullen een lijst gemaakt. Hij heeft de zoon in kennis gesteld van het bericht van het Rode Kruis dat zijn familie uit Nederland omgekomen was in de concentratiekampen. Hij heeft die lijst ook opgestuurd. De zoon schreef terug dat hij er op die bezittingen geen prijs stelde. Een paar jaar later is zijn dochter uit Amerika over gekomen. Zij was achttien jaar en had haar grootouders nooit gekend. Het moet in 1954 zijn geweest. Ik was toen in verwachting van mijn vijfde kind. Dat bezoek is mij een beetje ontgaan. Ik heb dat meisje één keer gezien. Ze heeft een week bij ons op de Piersonweg gelogeerd en ging bijna elke dag naar Den Haag om de zaken af te handelen van haar overleden oom en tante. Er is niemand meer die mij daarover iets kan vertellen.
Mijn dochter Anneke heeft er mede voor gezorgd dat ik dit verhaal kon schrijven en dat de Stolpersteine er zullen komen. Zij heeft onderzoek gedaan bij het Instituut voor Oorlogsdocumentatie, het NIOD aan de Herengracht in Amsterdam, op internet, in de boeken “Gouda in de tweede wereldoorlog” en “In Memoriam”, in dit laatste boek staan de namen van alle uit Nederland omgekomen Joden, meer dan 100 000.

Mijn jongste zus was dit voorjaar in Leipzig. Ze had de geboorte- en sterfdata van de familie Engländer meegenomen. Daar heeft ze in het Stadsarchiv, het Staatsarchiv en bij de Judische Gemeinde gezocht naar de adressen waar de familie gewoond heeft rond 1910 – 1920, en gevonden. Op microfilm bleken alle telefoonboeken uit die tijd aanwezig te zijn. Ook mappen vol brieven die Israël Engländer moest schrijven aan de staat (al in 1934) om steeds over een klein bedrag van zijn geld te mogen beschikken. Zijn hele kapitaal had hij, als Joods zakenman , moeten storten op rekening van de staat. In 1936 verhuisde hij naar Den Haag. Er is een brief in dat dossier van zijn verhuizer aanwezig. De verhuizer ondertekent de brief met “Heil Hitler”. De foto’s van het “Riquet Haus” , het huis met de olifanten, waar zijn winkel was in het centrum van Leipzig, en Michaelisstrasse 7, het woonhuis, zijn een waardevolle toevoeging aan de herinnering van de familie.

Ik ben nu bijna zesentachtig. De familie Engländer bestaat niet meer. Alleen in mijn hoofd.

Nancy Ruijs-van Blokland, Gouda juni 2012

Op verzoek geplaatst door de Redactie

Alle rechten voorbehouden