Addition

In Memoriam I

1889-1921

Justus Elzas wordt geboren in 1889, als zoon uit het huwelijk van fabrikant Wijnand Elzas en Esperance Tal. Naast Justus krijgt het echtpaar nog vijf kinderen. Twee van hen overlijden als baby. Justus heeft hen nooit gekend.

De ouders van Justus overlijden respectievelijk in 1938 en 1925. Zus Femia en broer Nathan worden omgebracht in Auschwitz. Alleen zus Rozette overleeft de oorlog en overlijdt in 1974.

Justus groeit op in zijn geboortedorp Borculo. Hij is vijf jaar oud als hij in april 1894 met zijn ouders vanuit hier naar Rheden verhuist. Het gezin verhuist vervolgens in mei 1895 vanuit Rheden naar Apeldoorn. 

Ze wonen kort in panden aan de Agathastraat en Kalverstraat. Hierna volgt de Kanaalstraat, in het pand met aanduiding D29. Het gezin verhuist nog tweemaal, beide keren binnen dezelfde straat, eerst naar een huis op nummer D25 en later naar DD127 (dat na de omnummering nummer 16 wordt).

De vader van Justus wordt in het bevolkingsregister genoemd als koopman in huiden. De zaak bevindt zich op hetzelfde adres, en het pand ernaast, met nummer 18, is het pakhuis.

Esperance, de moeder van Justus, zet zich als bestuurslid in voor de Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. Ook zet ze zich een periode lang in als penningmeester. In 1909, kort na de opening van het Apeldoornsche Bosch, is Esperance een van de spreeksters tijdens de ingebruikname van de gestichtssynagoge: ze is lid van het damescomité dat geld heeft ingezameld om de aankleding van de synagoge te financiëren. Ook is Esperance betrokken bij het kinderwerk in de religieuze gemeente, waaronder de jaarlijkse Chanoeka kinderfeesten.

Wijnand, de vader van Justus, zet zich in 1910 in om geld in te zamelen voor de uitbreiding van het Apeldoornsche Bosch. Daarnaast is hij bestuurslid van de Israëlitische mannenvereniging ‘Gemieloeth Chasodiem’. Ook is hij kerkenraadslid van de plaatselijke geloofsgemeenschap van de Nederlands-Israëlitische gemeente, gedeeltelijk als vice-voorzitter. Als de vader van Justus zich in 1920 terugtrekt als kerkenraadslid, neemt Justus zitting in de raad, eveneens in de rol van vice-voorzitter. Bij het afscheid van het echtpaar wordt genoemd dat Wijnand negentien jaar verbonden is geweest aan de geloofsgemeenschap, net als zijn vrouw: zij heeft zich jarenlang ingezet voor stervenden en de zorg aan overledenen.

In het latere leven van Justus zal blijken dat hij zich net als zijn ouders volledig inzet voor het religieuze en maatschappelijk leven.

In de eerste helft van september 1909 maken Justus en de in het Duitse Fulda geboren Lina Emanuel hun verloving voor het grote publiek bekend, dit doen zij in ieder geval via het Nieuw Israëlitisch Weekblad. Volgens nog in leven zijnde verwanten zijn Justus en Lina verre familie van elkaar geweest.

In 1910 ligt het gezin Elzas ‘s nachts geregeld wakker, samen met andere buren worden zij regelmatig wakker gehouden door een loslopende hond. De vader van Justus wordt namens de buurt de spreekbuis richting de gemeente. In de gemeenteraad wordt de klacht besproken, maar op dat moment is de situatie al opgelost: de eigenaar heeft besloten afstand te doen van zijn hond.

Op 5 juni 1911 trouwt Justus met Lina. De plechtigheid vindt plaats in Frankfurt am Main.

Het echtpaar verhuist naar het Sophiapark, naar het pand met nummer 4 (nu: Sophiaplein 60 t/m 88). Uit een krantenartikel uit 1947, waar het huis namens weduwe Elzas wordt geveild, komt het volgende naar voren: het pand heeft een tuin van ongeveer 26 vierkante meter, een souterrain, keuken, twee kamers en een kelder. Op de eerste verdieping bevinden zich vier kamers en een serre, de bovenste woonlaag telt twee kamers en geeft toegang tot een zolderruimte.

In Apeldoorn krijgt het echtpaar vier kinderen: in maart 1912 wordt zoon Jeremias geboren en in maart 1914 volgt zoon Tobias. Zoon Walter wordt geboren in oktober 1916 en met de komst van dochter Roosje in oktober 1919 wordt het gezin compleet.

Het echtpaar neemt een dienstbode in huis. In 1919 is Justus lid van een comité dat onderdrukte Joden in het buitenland financieel probeert te ondersteunen: Plaatsgenooten! Door ontzaggelijke rampen zijn de Joden in Oost-Europa als gevolg van de bloedige Pogroms getroffen. Duizenden zijn van have en goed beroofd en economisch en moreel ten gronde gericht. Krachtdadige steun is voor de zwaar beproefde slachtoffers noodig. Andere leden van het comité zijn onder meer: Jacques Lobstein (1883-1945) en Freerk Hoogstraal (1864-1943). In de weken erna wordt de oproep enkele keren in min of meer dezelfde bewoordingen herhaald, waarbij het comité een dringend appèl doet op hun dorpsgenoten: Ondergeteekenden doen een dringend beroep op alle weldenkenden, om te helpen lenigen den diepen nood en de zware ellende waaronder de genoemde slachtoffers gebukt gaan. Enorme sommen zijn vereischt. Laat ieder zijn menschenplicht begrijpen en geven naar de mate van zijn krachten. Men wordt beleefd verzocht zijn giften aan een der ondergeteekenden te willen zenden. Het Comité Apeldoorn [namen]. Het kan niet anders dan dat Justus en zijn vrouw bewust zijn van de aanwezigheid van antisemitisme.

Justus registreert, samen met zijn broer Nathan, een bedrijf bij de Kamer van Koophandel met de eenvoudige naam: ‘Elzas en Zonen’. Hoewel het register geen melding maakt dat het een overname betreft, is het aannemelijk dat zij het bedrijf overnemen van hun vader; diens uittreding wordt ook niet genoemd. Dat de naam van het bedrijf al eerder bestond pleit voor deze aanname, bovendien is (en blijft) de zaak ook gevestigd op het woonadres van Justus, Nathan en hun ouders. Bovendien verhuizen de ouders van Justus, in dezelfde maand als waar de broers het bedrijf laten registreren, naar Amsterdam. Ten slotte blijft ook de koers van het bedrijf gelijk. Het is bovendien aannemelijk dat Justus en Nathan de ‘zonen’ zijn geweest die hun vader in het verleden in de bedrijfsnaam, ‘Elzas en Zonen’, naar voren liet komen. De broers handelen in leder, schoenmakersbenodigdheden en fournituren ‘en van al hetgeen tot een en ander kan gerekend worden’.

Eveneens wordt Justus gekozen als een van de kerkbestuurder van de plaatselijke Joodse geloofsgemeenschap. Twee andere bestuursleden zijn voorzitter Samuel Hoogstraal (1864-1940) en Bension Levie Hes (1891-1943). Omdat de vader van Justus zich vanwege zijn verhuizing naar Amsterdam terugtrekt als lid, wordt Justus bij enkele kandidaatstelling gekozen. Justus blijft tot in de oorlog lid van de kerkenraad. 

Op 9 september 1921 verschijnt er in het Nieuw Israëlitisch Weekblad een ingezonden brief van een anoniem gemeentelid van de Apeldoornse Joodse geloofsgemeenschap. Dit gemeentelid geeft aan dat in een eerdere editie van het weekblad vermeld stond, dat de kerkenraad van Apeldoorn was uitgebreid van vijf naar zeven leden, dit is volgens de schrijver het gevolg van de vorming van een Joodse kiesvereniging, die deze uitbreiding noodzakelijk zou hebben geacht: ‘Men zou denken dat dit een positief signaal is van groei van de gemeente?’ De schrijver heeft een somber beeld van het religieuze leven in Apeldoorn: ‘Hoe kan het zijn dat de gemeente vijftig huishoudens telt, maar er geregeld geen minjan staat [minimaal tien volwassen Joodse mannen om een volledige gebedsdienst te kunnen houden]?’ 

Het is enkele keren voorgevallen dat er op de vrijdagavond en de sjabbatmiddag slechts vijf gemeenteleden aanwezig waren. Slechts één, niet bij naam genoemd, kerkenraadslid zou trouw aanwezig zijn, de rest zou het continu laten afweten. De schrijver noemt een praktijkvoorbeeld: onlangs was er op Tisja Beav (de traditionele treurdag van het Joodse volk, waarop de verwoesting van zowel de eerste als tweede Tempel wordt herdacht) één persoon te weinig om tot een minjan te komen. De koster is toen bij een kerkenraadslid thuis langs geweest om hem te vragen om als ‘tiende man’ aanwezig te zijn, maar deze man ging, voor zijn plezier, op reis, en om die reden kon de dienst niet doorgaan. Het gemeentelid heeft grote vraagtekens bij het imago van de raad: wordt het gezien als erebaantje of is het meer dan dat? De raad moet het goede voorbeeld geven, en op die manier zien te voorkomen dat steeds meer gemeenteleden thuis blijven, omdat de ervaring hen leert dat de diensten geen doorgang vinden. In de volgende editie reageert Bension Levie, op eigen titel, op de ingezonden brief. Hij gaat inhoudelijk nauwelijks in op hetgeen er in de vorige editie heeft gestaan, maar hij daagt het anonieme gemeentelid uit om zich met naam bekend te maken, dan zal hij hem voorzien van een inhoudelijke reactie. Wel heeft Bension Levie het gevoel dat de schrijver van de ingezonden brief veel weerstand heeft tegen de kort geleden vormgegeven kiesvereniging, en dat er op korte termijn opnieuw een kandidaat naar voren geschoven moeten worden.

Justus gaat wel inhoudelijk in op de anonieme schrijver. Hij krijgt het gevoel dat de focus die wordt gelegd op de afwezigheid van de kerkenraadsleden, de indruk kan wekken dat de niet-kerkenraadsleden, die eveneens afwezig zijn, vrijgepleit zouden zijn van ‘opkomstplicht’. Justus is duidelijk: niemand gaat vrijuit. Hij is bang dat bewust of onbewust dit soort kritieken in situaties waarin persoonlijke vetes, gekrenkt eerzucht, of andere negatieve gevoelens spelen, invloed hebben op de kerkelijke eenheid. Justus vat het zo samen: de situatie kan alleen blijvend verbeteren als eenieder op zijn verantwoordelijkheid wordt gewezen.

De anonieme schrijver van de ingezonden brief maakt zich in de kranteneditie van 30 september 1921 bekend, het is L. B. Leefsma. Hij geeft aan dat het hem niet gaat om de Joodse kiesvereniging, en dat het ook niet de schuld is van deze vereniging dat de opkomst in de sjoel zo laag is. De reden dat hij de brief anoniem heeft verstuurd, is dat hij zich ten doel had gesteld een positieve beweging te genereren, waarbij de persoon van de schrijver niet belangrijk is. Ook gaat Leefsma in op wat Justus schreef: Mijn waarde heer, hoe komt u aan de veronderstelling, dat ik alle niet-kerkeraadsleden zou willen vrijpleiten van het naar sjoel gaan. Daarvan is door mij met geen enkel woord gerept en zal ook geen enkele lezer, behoudens u, er uit begrepen hebben. Ik heb alleen betoogd, dat ik vermeen, dat de kerkeraadsleden, waar ze kunnen zien, dat het dringend noodzakelijk is, moreel verplicht zijn het minjan te bevorderen. Dat sluit toch zeker niet in, dat de andere leden niet behoeven te komen? Leefsma sluit af met de constatering dat sinds zijn ingezonden brief is gepubliceerd, er tot nu toe elke keer een minjan kon worden gevormd. Zo heeft zijn brief - volgens eigen zeggen - effect gehad, hoewel de opkomst van de kerkenraad niet verbeterd is.