Verhaal

In Memoriam

Jonas Benjamins wordt in 1904 geboren als zoon van winkel- en magazijnbediende Jacob Benjamins en Christina Cohen. Jonas blijft het enige kind van dit echtpaar.

De ouders van Jonas overlijden respectievelijk in 1938 en 1955.

Jonas groeit op in zijn geboortestad Amsterdam, in deze stad verhuist het gezin enkele keren. Op 26 november 1930 trouwt hij er met hoedenmodiste Petronella Catharina Blokzijl. Jonas dan is 26 jaar en zijn bruid 22. De twee, ook wel Job en Nel genoemd, hebben elkaar in een dansgelegenheid in Haarlem voor het eerst ontmoet.

Het echtpaar gaat uiteindelijk wonen in de Meerhuizenstraat, op nummer 20. Enkele weken voordat hun eerste dochter, Petronella Christina (Petra), wordt geboren, verhuizen zij naar een ander adres in Amsterdam.

Eind december 1931 gaat het jonge gezin naar Apeldoorn, en betrekt een woning in de Rosariumstraat op nummer 14. Jonas is vertegenwoordiger in kantoorbenodigdheden en vindt in Apeldoorn een betere baan dan in Amsterdam. Jonas en Petronella krijgen een tweede dochter die ze Jacqueline noemen. Het gezin verhuist in oktober 1933 naar Deventerstraat 219 en daar bevalt Petronella van een zoon die de naam Jonas krijgt. Na vier jaar verhuizen de Benjamins naar Het Bergje 2. In december 1938 wordt daar zoon Jean geboren. Als laatste kind komt Estella ter wereld, in december 1940.

Het gezin is welgesteld en niet religieus. Wel hechten zij erg veel waarde aan hun grote vriendengroep binnen de Joodse gemeenschap. Veel feesten, waaronder de verjaardagen van hun Joodse vrienden, worden op Het Bergje gevierd; het huis is riant en er is een dienstmeisje en een werkster die ook bijdragen aan een soepel verloop van deze ontmoetingen. Jonas neemt elke week zijn dochter mee naar de banketbakkerij, waar zij een taart mag kiezen, die ze mee naar huis nemen.

In de maanden voordat de oorlog in Nederland uitbreekt, vangt het gezin twee Oostenrijkse Joden op. Dit naar aanleiding van een algemene oproep die in de Joodse gemeenschap wordt gedaan.

In mei 1940 wordt Nederland door nazi-Duitsland onder de voet gelopen. Het gezin moet al het koper dat in huis is, inleveren, er wordt munitie van gemaakt. Jonas mag geen deel meer uitmaken van verenigingen en clubs, hij stopt noodgedwongen met schermen, bridgen en biljarten. Ook zijn kinderen krijgen te maken met anti-Joodse maatregelen, in de herinneringen van Petra, de oudste dochter, vervallen voor hen deze inperkende maatregelen na de dood van hun vader.

In oktober 1941 wordt in Apeldoorn een willekeurig aantal Joden opgepakt. Jonas krijgt, ongeveer een week van tevoren, via een buurtgenoot of kennis geruchten te horen, dat een razzia ophanden is. Jonas besluit onder te duiken, in dezelfde straat, bij de familie Hoboken, op nummer 10. Voor het zover is, wordt hij door een buurtgenoot, dokter Pijbes, overgehaald te blijven, het zou allemaal niet zo’n vaart lopen, schat deze in, onderduiken zou hem misschien zelfs wel verdacht maken - zouden de nazi’s dan niet kunnen denken dat je met ondergrondse zaken bezig bent? Tenslotte, zo zegt Pijbes, moest Jonas ook beducht zijn voor represailles tegen zijn vrouw en kinderen.

In de uren voorafgaande aan de razzia spreekt de commissaris van politie van Apeldoorn het voltallige personeel toe. Hij doet uit de doeken hoe hij het arresteren van de Joden wil gaan aanpakken.
Een naoorlogse getuigenis van een agent met de naam Mennink maakt duidelijk dat het voltallige korps, zo’n 85 man, bij deze bespreking aanwezig moest zijn. Ze moeten allemaal openlijk verklaren aan de razzia te willen meewerken. De agenten Kuiper en Mennink weigeren als enigen deze medewerking. Mennink getuigt dat de reden voor de razzia als volgt door politiechef Meijer werd verwoord: ‘In verband met de oorlogsomstandigheden moet Apeldoorn 30 Joden leveren’.

Eén van de willekeurige slachtoffers van deze eerste Apeldoornse razzia is Jonas. ‘s Nachts bellen en bonzen twee agenten op de deur, misschien hebben zij de deur ingetrapt toen het hen te lang duurde. Ook is er een Duitse soldaat bij aanwezig. Deze soldaat heeft het er zichtbaar moeilijk mee om te zien hoe de Nederlandse agenten zich misdragen. Er is grote paniek in huis. Dochter Petra herinnert zich het moment dat haar vader wordt gearresteerd, ze helpt hem zijn koffer in te pakken. Jonas maakt aan zijn dochter duidelijk dat hij nooit meer terug zal komen: ‘Kijk nog maar goed en onthoud mij. Je ziet mij nooit meer terug’.

Het huis van de Benjamins wordt nog een paar uur, tot half acht ‘s ochtends, bewaakt. Als de bewakers zijn verdwenen loopt Petra loopt naar haar buurman op nummer 4. Dat is een Duitser, die sinds mei 1940 geregeld in uniform loopt. Maar voor het gezin Benjamins is hij altijd heel vriendelijk geweest. Petra vraagt hem om iets voor haar vader te doen en hij belooft zich voor Jonas in te zetten. Achteraf blijkt dat Jonas al naar Arnhem is weggevoerd. Het lukt hem nog wel om een briefje te schrijven en dit uit de trein te gooien: Liefste Nel en kinderen. Wij hebben op het politiebureau geslapen, zonder [dat] er van slapen sprake was. Wij worden nu weggebracht en dit zal misschien mijn laatste briefje aan jou zijn in [een] heel, heel lange tijd. Hierna besluit hij met een emotionele en persoonlijke boodschap.

De opgepakte Joodse mannen worden vanuit Arnhem naar het dan al beruchte Mauthausen gedeporteerd.
Daar wordt Jonas op 20 oktober 1941 om het leven gebracht. De doodsoorzaak die, vermoedelijk valselijk, wordt genoteerd, is hartzwakte. Met het aangeven van dit soort doodsoorzaken probeert de leiding van het concentratiekamp de eigen rol in de dood te verdoezelen. Het gezin krijgt enige tijd later een overlijdensbericht.

Nu Jonas door de nazi’s is weggevoerd, valt de bron van inkomsten voor het gezin Benjamins weg. Petronella richt zich op het naaien van kleding voor mensen in haar netwerk, en ze biedt kamers aan voor kostgangers. Zo rolt ze in het verzet, ze naait onder andere bonkaarten in jassen en brengt deze zelf weg, ook naar Friesland. Ze werkt veel samen met een buurvrouw die achter haar woont, aan de Zwarte Kijkerweg.

Op 18 juli 1942 staan in het politieregister van Apeldoorn, kort na elkaar, twee notities: Dr. Pijbes deelt mede dat zoojuist 3 personen geprobeerd hebben het huis van de wed. Benjamins staande aan Het Bergje, binnen te dringen, vermoedelijk om een aldaar wonende Jood uit het huis te halen. In verband hiermede vraagt hij toezicht op haar woning. Majoor stuurt een agent ter plaatse.

De agent die naar het adres wordt gestuurd, noteert bij terugkomst het volgende: Dat omstreeks 23.30 uur een drietal personen bij haar aan de deur geweest waren, die om een fietspomp hadden gevraagd, waarop geantwoord werd, dat zij hun deze niet kon verschaffen. Hierop waren deze personen beginnen te razen en te vloeken, zeggende: Trap de deur maar in, we moeten die rot Jood hebben, die hier thuis is. Daarop hebben mevr. Benjamins en haar zuster om hulp geroepen, waarop deze personen, die zij vanwege de duisternis niet konden herkennen, waren verdwenen. Aldaar zijn woonachtig mevr. Benjamins, met haar zuster, terwijl aldaar tevens thuis is de onderwijzer van de Joodsche School [lees: Frits Mozes Cohen (1912-1944)].

Op een onbekende datum duikt Gustav Lustig, met vrouw en kinderen Heinz en Ilse Ruth, onder op het adres Het Bergje 2. Naast het gezin Lustig verblijven ook het echtpaar David Mendes (1883-1943) en Reintje Mendes-de Jong (1886-1943) als onderduikers op dit adres. Op 2 april 1943 wordt het gezin Lustig en het echtpaar Mendes ontdekt en vastgezet op het politiebureau. De kinderen Lustig rennen in paniek de trap op naar de zolder en proberen zich daar te verstoppen. Door het lawaai van de kinderen wordt ook de zolder doorzocht, waar ze worden gevonden. De kinderen van de Benjamins zien hoe Heinz en Ilse Ruth van de trap worden gesleurd. Petra, de dochter van de Benjamins, beschrijft later dat Ilse Ruth heel hard heeft gegild, ‘het ging door merg en been ging’, schrijft ze. Ook herinnert ze zich de onbeschofte houding van Nederlanders in Duitse uniformen. Het is nooit duidelijk geworden hoe de politie op het spoor is gekomen van de Joodse onderduikers.

Petronella Benjamins wordt vanwege hulp aan Joden door de agenten Jannes Doppenberg en Huibertus Oosterdijk gearresteerd, wat aannemelijk maakt dat deze agenten bij aanvang van de razzia aanwezig zijn geweest. Ze komt bont en blauw terug van het politiebureau.

De volgende dag worden het gezin Lustig en het echtpaar Mendes naar doorgangskamp Westerbork overgebracht, waar ze worden ondergebracht in een van de strafbarakken. Dat betekent een verhoogde kans om terecht te komen in het eerstvolgende transport naar ‘het Oosten’.

Petra herinnert zich dat haar moeder eind 1943, begin 1944 te horen kreeg, dat ze 24 uur de tijd hadden om het huis te verlaten. De onderduikers die wij in huis hadden moesten in allerijl doorgesluisd worden naar een ander onderduikadres. Alle huizen in de straat werden gevorderd door de Duitsers. Uit alle macht hebben wij gesjouwd om samen met kostganger Jan Koopmans de meubels aan de overkant van het huis in het bos neer te zetten. Tot overmaat van ramp begon het te regenen en hebben wij zo goed en zo kwaad als het ging de meubels afgedekt. Wij hadden geen onderkomen. Mijn moeder is toen met ons naar het politiebureau aan de Deventerstraat gegaan en daar hebben wij een paar dagen verbleven totdat wij konden inwonen bij een echtpaar in Ugchelen. Wij hebben toen onze meubels opgehaald uit het bos en hebben daar de bovenverdieping betrokken.

We krijgen een huis in Ugchelen toegewezen, om die reden denkt de buurt in eerste instantie dat wij NSB-ers zijn. Als gezinsleden op straat lopen, worden ze bespuugd. Als een buurtbewoner er achter komt dat mijn moeder onderdeel is van het verzet, draait de buurt volledig bij.