Verhaal

De Joodse slachtoffers van het Rijks Krankzinnigen Gesticht te Woensel (Eindhoven)

Door: Lisa

Sinds 10 mei 2009 liggen er op het landgoed ‘De Grote Beek’ in Eindhoven 24 struikelsteentjes. Op deze stenen staan de namen van 24 voormalig patiënten van het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Zij werden op 14 maart 1944 door de Sicherheitsdienst uit de instelling opgehaald, waaruit zij naar Westerbork werden gestuurd. Kort na hun aankomst in Westerbork ging de groep op transport met eindbestemming Auschwitz. Slechts een van hen overleefde de oorlog.

Een korte geschiedenis van het Rijks Krankzinnigen Gesticht Woensel

Op het landgoed ‘De Grote Beek’ in Woensel (sinds 1920 gemeente Eindhoven) werd in 1914 het Rijks Krankzinnigen Gesticht (RKG) gebouwd. Zoals destijds gewoonlijk, ligt het Rijks Krankzinnigen Gesticht te midden van de natuur. Indertijd had men de opvatting dat rust en de natuur heilzaam waren voor de geest en dit (geestes)ziektes zou genezen, of op zijn minst, verbeteren. Tegelijkertijd bestond er een groot stigma rond geesteszieken, en verbleven patiënten ver van de bewoonde wereld. Contact met de buitenwereld was er daardoor nauwelijks.

Het Rijks Krankzinnigen Gesticht bestond uit 3 vrouwenpaviljoens en zes mannenpaviljoens. Mannen en vrouwen leefden, zoals destijds de norm was in gestichten en instellingen, strikt gescheiden. De dokter en het personeel van het gesticht woonden in woningen die zich tevens op het terrein bevonden. Voor patiënten met een besmettelijke ziekte was er een apart verpleeggebouw. Op het terrein stond verder nog een administratiegebouw, een huishoudgebouw, een poortgebouw en een kerk. Joodse patiënten mochten op Joodse feestdagen, onder begeleiding van het verplegend personeel, de synagoge van Eindhoven bezoeken.

Rijks Krankzinnigen Gesticht Bron: Eindhoven in Beeld

De andere twee Rijks Krankzinnigen Gestichten in Medemblik (Noord-Holland) en Grave (Noord-Brabant) zaten overvol, en er was nood aan een nieuwe plek waar psychiatrische patiënten voor langere periodes konden verblijven. Toch bleven de paviljoenen in de beginjaren veelal leegstaan. Door een personeelstekort was er een maximumaantal patiënten dat opgenomen kon worden. Eind 1918 waren er 172 personeelsleden, verdeeld over onder andere directie, administratief personeel, verplegend personeel en onderwijzend personeel. Tijdens de mobilisatieperiode van 1914-1918 huisde de paviljoenen daarom Belgische vluchtelingen. Pas in 1919 werden deze paviljoens in gebruik genomen voor het huisvesten van patiënten. Eind dat jaar waren er in totaal 455 patiënten (292 mannelijke patiënten en 163 vrouwelijke patiënten). In 1946 was dat aantal opgelopen tot 1019 (734 mannen en 285 vrouwen). Toen er begin 1922 besloten werd dat het Rijks Krankzinnigen Gesticht van Medemblik een regulier krankzinnigengesticht moest worden, werden de patiënten overgeplaatst naar andere instellingen. Een gedeelte van hen kwam naar Woensel. Alle Joodse patiënten uit Medemblik gingen naar het Nederlands-Israëlitische krankzinnigengesticht ‘Het Apeldoornsche Bosch’.

Tot 1946 verbleven er in het Rijks Krankzinnigen Gesticht enkel patiënten die gedwongen waren opgenomen op grond van een rechterlijke machtiging of vonnis. De patiënten waren hoofdzakelijk mensen met een criminele achtergrond, "draaideur patiënten" die van de ene naar de andere inrichting werden verplaatst en andere mensen die qua gedrag uit de toon vielen in de maatschappij. Ook dementerenden, mensen met epilepsie en mensen met een verstandelijke beperking werden gezien als "geesteszieken" en verbleven ook in de instelling. Doordat de patiënten in een Rijks Krankzinnigen Gesticht woonden, vielen zij onder de zorg van de staat, en werd hun zorg ook door de staat bekostigd. De patiënten van het Rijks Krankzinnigen Gesticht kwamen uit heel Nederland. De familie van de patiënten woonden daarom niet altijd in de buurt. Familieleden schaamden zich vaak ook voor de mentale toestand waarin hun geliefde zich bevond, die voor hen onbegrijpelijk en vaak onverklaarbaar was.  

De psychiatrische zorg die destijds de norm was staat in schril contrast met de huidige zorg. In 1925 waren de denkbeelden van de Groningse professor Willem Matthias van der Scheer zeer invloedrijk. Hij was hoogleraar in de psychiatrie en neurologie aan de Universiteit Groningen en sinds 1916 ‘inspecteur van het staatstoezicht op krankzinnigen en krankzinnigengestichten’ in Nederland. Hij was van mening dat arbeidstherapie de beste manier was om geestesziekten te verhelpen. Van der Scheer zei dat geestesziekten verergerden door verveling. Als dagbesteding konden patiënten in het Rijks Krankzinnigen Gesticht daarom werken in de stoffeerderij, kleermakerij of op de op het landgoed gelegen boerderij. Het leven van de patiënten speelde zich volledig op het terrein van het gesticht af, het was niet toegestaan om het terrein te verlaten.  

Regelmatig ontsnapten patiënten uit het Rijks Krankzinnigen Gesticht. In 1928 zag de beruchte inbreker Max Meier, beter bekend als ‘Duitsche Max’, zijn kans schoon en ontvluchtte ’s nachts uit het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Meier had samen met een aantal anderen ingebroken in een agentschap van de Nederlandsche Bank. Volgens ‘Voorwaarts: sociaal-democratisch dagblad’ die over zijn vlucht berichtte, had Max, die bekend stond als “een gladde jongen”, enkel gedaan alsof hij psychisch niet in orde was, omdat het eenmaal gemakkelijker is om uit een psychiatrische inrichting te ontsnappen dan uit een gevangenis. Enkele jaren later, in mei 1932, ontvluchtte een uit Den Haag afkomstige veroordeelde moordenaar met een kleurrijk strafblad de instelling. In augustus van datzelfde jaar werd hij in Rotterdam teruggevonden, opgepakt en teruggebracht. De patiënten van de instelling waren voor de buitenwereld herkenbaar door de zogenaamde “gestichtskleding” die zij droegen. In een krantenartikel uit het ‘Algemeen Handelsblad’ van 1925 kon een ontsnapte patiënt in Tilburg opgepakt worden doordat men hem herkend had aan zijn gestichtskleding. ‘De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad’ schreef in januari 1935 over de ontsnapping van twee patiënten en vroeg namens de politie uit te kijken naar twee mannen in gestichtskleding, waarvan een met een blauwe trui.

Pas na de Tweede Wereldoorlog kwamen er voor een groot aantal psychiatrische stoornissen medicatie op de markt, en werd er veelal overgeschakeld naar een combinatie van psychotherapie en farmacotherapie. In 1952 verscheen de eerste DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders). Door de grote veranderingen en vooruitgang was het ook tijd voor een nieuw imago. In 1947 veranderde de instelling haar naam in Rijks Psychiatrische Inrichting (RPI) waarmee getracht werd een nieuwe weg in te slaan. In 1986, na de privatisering, werd er gekozen voor de huidige naam: ‘De Grote Beek’. Het is thans de hoofdlocatie van GGzE.

 

“Ik heb geen joden, alleen maar patiënten.”

Op 13 maart 1944 stonden er twee lieden van de Duitse Sicherheitsdienst op de stoep. Ze waren op zoek naar vier joodse patiënten uit Amsterdam. Geneesheer-directeur Mooij werd opgedragen deze vier mensen over te dragen, maar hij weigerde. “Ik heb geen joden, alleen maar patiënten” antwoordde hij resoluut. De twee mannen vertrokken weer, maar daarmee was de zaak nog niet afgedaan. Mooij werd gearresteerd en afgevoerd naar het politiebureau. De vier aanwezige doctoren, Ruiter, Tiggelaar, De Regt en Flohil, werden eveneens gedwongen de vier mensen over te dragen. Ook zij weigerden. De mannen van de Sicherheitsdienst drukten de mannen op het hart de volgende dag terug te keren, en mocht er dan een van de vier mensen verdwenen zijn, dan zou het gezin van dokter Tiggelaar in gijzeling genomen worden. Ook de patiënten administrator werd meegenomen naar het politiebureau, maar werd later die avond weer op vrije voeten gesteld.

Het is 14 maart 1944. Zoals de vorige avond beloofd, zijn de mannen van de Sicherheitsdienst terug in het Rijks Krankzinnigen Gesticht, versterkt door de burgerwacht. Dit keer wilden de mannen van de Sicherheitsdienst niet alleen de vier Amsterdamse joden, maar ze wilden alle joodse patiënten meenemen. Wederom weigerden de doctoren. Dit keer namen de mannen van de Sicherheitsdienst het heft in eigen handen. Met geladen pistool dwongen ze de werknemers van de administratie om alle met een J gemarkeerde persoonskaarten over te dragen. Een van de werknemers zei van niets af te weten van de werking van de administratie, en ook hij werd gearresteerd. Na zelf de persoonskaarten te hebben uitgezocht, vertrok de Sicherheitsdienst richting de paviljoens. Daar hielden ze het verplegend personeel onder schot en dwongen zij hen de joodse patiënten aan te wijzen. De 24 patiënten werden verzameld en naar een gereedstaande overvalwagen gebracht. Een joodse patiënte zagen ze over het hoofd. Deze patiënte maakte kenbaar dat ze graag mee wilde, omdat ze in de veronderstelling was dat de groep een busreisje ging maken. Doordat een verpleegster haar streng toesprak en en vertelde te zwijgen, wist ze zonder het te beseffen, te ontkomen.

 

Op 14 maart 1944 werden er 24 patiënten van het Rijks Krankzinnigen Gesticht opgepakt. Dit waren zij:

 

Edgar Alvares Correa

Edgar Alvares Correa werd op 22 november 1880 op Curaçao geboren als het vijfde kind van Mozes Alvares Correa (1846) en Rebecca Rosalind Valencia (1853). Toen Edgar 8 jaar oud was overleed zijn vader.

Edgar had een lange geschiedenis van opnames die begon in 1906 wanneer hij wordt opgenomen in de inrichting Voorburg in Vught. Hij verbleef hier tot 31 maart 1917. Edgar verhuisde vanaf daar naar het psychiatrisch ziekenhuis Willem Arntszhoeve in Den Dolder (gemeente Zeist). In 1930 overleed Edgars moeder, en vijf jaar later overleed zijn oudere broer Manuel. In november 1943 vertrok Edgar uit Zeist en kwam in het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel wonen.

In het medisch verslag dat werd opgemaakt in Woensel blijkt dat Edgar erg in zichzelf gekeerd was en weinig tot geen contact maakte met de buitenwereld. De observator die het verslag schreef wijdde deze “defecttoestand” aan de jarenlange opnames.

Edgar werd samen met 23 anderen op 14 maart 1944 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Hij kwam op 26 maart 1944 in Auschwitz om. Edgar bereikte de leeftijd van 63 jaar. Zijn familie, woonachtig in Curaçao, overleefde de oorlog.

 

Sara Bak

Sara Bak werd op 25 juli 1888 in Amsterdam geboren. Ze was het derde kind van Saul Bak (1845) en Rachel de Casseres (1856). Op 29 augustus 1906 trouwde Sara in Amsterdam met Emanuel Cardozo (1881). Samen krijgen ze twee kinderen. Op 5 december 1906 kwam hun dochter Abigaël in Amsterdam ter wereld. Op 24 april 1910 werd hun zoon Saul in Amsterdam geboren. Tien jaar na de geboorte van hun zoon, op 16 januari 1920, scheidden Sara en Emanuel. Op 3 september 1924 verhuisde Sara naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. Toen Sara een jaar in Woensel zat, kreeg ze het nieuws dat haar vader Saul was overleden op 79-jarige leeftijd. Een paar jaar later krijgt Sara weer een klap te verwerken: haar dochter Abigael overleed op 5 maart 1928 op 21-jarige leeftijd in Amsterdam.

Tijdens haar jeugd kreeg Sara al indirect veel te maken met de psychiatrie. Haar moeder Rachel werd minstens 9 keer opgenomen in diverse psychiatrische instellingen. Uiteindelijk overleed zij in 1933 in het ‘Apeldoornsche Bosch’, een bekend Israëlitisch “krankzinnigengesticht”. Ook haar oudere zus Henriëtte kwam in aanraking met de psychiatrie. Net als hun moeder overleed Henriëtte op 29 november 1916 in het ‘Apeldoornsche Bosch’ waar zij op dat moment al 5 jaar verbleef.

Op 14 maart 1944 werd Sara samen met 23 andere bewoners opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar gingen zij op transport naar Auschwitz. Sara kwam op 26 maart 1944 in Auschwitz om. Ze werd 55 jaar oud. Haar zoon Saul kwam op 4 mei 1945 op een onbekende plek in Midden-Europa om het leven. Haar ex-man Emanuel overleefde de oorlog.

 

Rachel Berger

Rachel Berger werd op 26 oktober 1898 in Jaffa (Israël) geboren. In juli 1923 verloofde Rachel zich met de in Amsterdam geboren Isaac Bawly (1898) in Tel-Aviv. Zij trouwden op 14 november van dat jaar. In oktober 1924 werd in Tel-Aviv hun dochter Hannah Bawly geboren. Samen met hun jonge dochtertje vertrokken Rachel en Isaac naar Nederland. Na enkele jaren in Den Haag te hebben gewoond, vertrok het gezin in 1931 terug naar Israël om zich daar in Jeruzalem te vestigen. In Israël besluit het koppel uit elkaar te gaan, en Rachel keert terug naar Nederland. In november 1933 verhuisde Rachel naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. Van Rachels tijd in het Rijks Krankzinnigen Gesticht is weinig bekend.

Rachel werd samen met 23 andere bewoners op 14 maart 1944 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit Westerbork ging Rachel op transport naar Auschwitz, waar zij op 26 maart 1944 om het leven werd gebracht. Rachel werd 45 jaar oud. Haar ex-man en dochter overleefden de oorlog.

 

Abraham Bleekroode

Abraham Bleekrode werd op 8 maart 1898 in Groningen geboren. Hij was de oudste zoon van Samuel Bleekroode (1873) en Mietje Israël (1863) en had 3 jongere broers: Benjamin (1899), Herman (1903) en Siemon (1905). Abraham had ook een jonger zusje, Henderina (1901). Zij overleed toen zij een paar maanden oud was. Abraham verhuisde op 6-jarige leeftijd met zijn ouders en 3 broers naar Duitsland.

Na de lagere school in Duitsland te hebben doorlopen, bezocht hij in Duitsland de ‘Realschule’, de middelbare school. Hij kreeg werk in een laboratorium, maar gaf deze baan op omdat hij dit werk lichamelijk niet meer aankon en naar eigen zeggen “geen zin meer had”. In 1918 werd Abraham opgenomen in een krankzinnigengesticht. Hij verbleef toen in het Rijks Krankzinnigen Gesticht van Medemblik. Abraham werd daar in juli 1922 ontslagen met als opmerking “niet hersteld zijnde”. Abraham was volgens een medisch verslag “lusteloos”. Hij dacht niet aan de toekomst en zijn ouders konden hem niet boeien.

Abraham begon met zwerven, en had vaak geen vaste woon- of verblijfplaats. Op 16 juni 1925 werd hij in Breda opgepakt wegens landloperij. Als beroep gaf hij op dat hij een “werkloze filmacteur” was. Hij moest voor dit vergrijp tot 28 juni 1925 in de gevangenis doorbrengen. Om aan geld te komen had Abraham allerhande baantjes, maar bij geen van deze betrekkingen bleef hij lang. Om aan geld te komen voerde hij op straat een act op waarbij hij veinsde flauw te vallen. Hierdoor werd hij meerdere malen opgenomen in het Wilhelmina Gasthuis, maar werd telkens snel ontslagen. Het leven op straat werd hem op den duur te zwaar en hij werd echt ziek. Ondanks zijn ziekte werd Abraham wederom uit het ziekenhuis ontslagen, en kwam weer op straat terecht. Abraham vertrok naar Frankrijk, werd ook daar meerdere malen in het ziekenhuis verpleegd voor allerhande lichamelijke klachten, en eindigde uiteindelijk in een Frans krankzinnigengesticht. In 1926 keerde Abraham terug naar Nederland.

In juli 1926 verhuisde Abraham op last van justitie naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. Uit een medisch verslag blijkt dat Abraham door de vele opnames in ziekenhuizen en krankzinnigengestichten mentaal sterk achteruit was gegaan. Hij heeft paranoïde gedachten en zegt op een geheime missie te zijn uitgezonden. Abraham ontvlucht meerdere malen het Rijks Krankzinnigen Gesticht, en vlucht eenmaal zelfs naar Duitsland. Bij terugkomst beweert Abraham ontsnapt te zijn uit een concentratiekamp. Of dit verhaal op enige waarheid gebaseerd is, is niet te achterhalen.

Op 14 maart 1944 werd Abraham samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz waar hij op 10 april 1944 om het leven kwam. Abraham bereikte de leeftijd van 46 jaar. Zijn moeder overleed op 28 juni 1941 in Amsterdam. Zijn vader en zijn broers Herman en Benjamin kwamen om tijdens de Holocaust. Alleen zijn broer Siemon overleefde de oorlog.

 

Klara Bont

Klara Bont werd op 10 augustus 1905 in Amsterdam geboren als de oudste van 9 kinderen in een orthodox-Joods gezin. Met haar ouders Philip Bont (1883) en Mietje Hartog (1885) en haar broers en zussen woonde ze in de Retiefstraat 45 II in Amsterdam, waar ze, zoals ze zelf beschreef, een prettige jeugd had. Als Klara twaalf jaar oud is, verlaat ze de lagere school en gaat ze aan het werk als naaister. Drie jaar later gaat ze aan de slag het naaiatelier van de familie Nousen, waar ze werkte tot ze 23 is. Daarna werkt ze tot haar 29ste bij naaiatelier Mekeres. Volgens haar persoonskaart van de gemeente Amsterdam werkte ze als linnenjuffrouw in het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Bij het uitbreken van de oorlog gaat het bergafwaarts met Klara. Haar ouders ontvingen een oproep om zich te melden voor ‘arbeid in Polen’. Vanaf dat moment valt het gezin uiteen. Klara verbleef tijdelijk in het Gooi, maar wordt uiteindelijk opgenomen in het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis. Toen Klara een week in het ziekenhuis lag, werd het door de Duitsers ontruimd. Ze wist zich te verstoppen in een dakgoot, en kon zo ontkomen. Niet lang daarna werd ze opgenomen in het Wester Gasthuis aan de Eerste Helmersstraat in Amsterdam. Aan het begin van de oorlog verhuisde Klara naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht.

Klara wordt in haar medisch dossier omschreven als een vriendelijke vrouw: “Ze is spraakzaam. Ze vertelt haar levensloop uitvoerig en met bijzonderheden. Alleen over de laatste 9 maanden is ze terughoudend. Ze is vriendelijk en beleefd. Bij opname was ze angstig en geagiteerd, hetgeen in haar situatie begrijpelijk is. Ze getroost zich moeite om zich aan deze situatie aan te passen.” Wat de arts opmerkelijk vindt is dat Klara vrij stoïcijns is en bijna emotieloos reageert bij het bespreken van haar moeilijke situatie. Zo wist Klara niet of nauwelijks iets over het welzijn en de verblijfplaats van haar familie, en leek dit haar weinig te doen: “Als we elkaar zouden schrijven zouden de brieven onderschept kunnen worden. Of men zou gedwongen kunnen worden om bepaalde dingen te zeggen. Daarom is het beter zo.” antwoorde Klara hierop. De arts stelt vast dat Klara’s gevoelsleven dermate beïnvloed wordt door haar eigen gerieven, waardoor zij niet in staat is zich in te leven in anderen. Doordat Klara zo bezig is maar haar eigen leed, zijn alle moeilijkheden die op haar pad komen dermate agiterend dat zij overige belangrijke zaken uit het oog verliest. 

Op 14 maart 1944 werd Klara samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om het leven. Klara werd 38 jaar oud. Haar broers Emanuel, Jacob Hartog en Andries kwamen net als Klara om tijdens de Holocaust. Haar beide ouders, drie broers en zus overleefden de oorlog.

 

Sarah Chasin

Sarah werd op 1 september 1901 in Preskurari (Rusland) geboren. Op 4 juli 1914 wordt ze voor het eerst ingeschreven in de psychiatrische instelling Maasoord (Poortugaal). Sarah was toen bijna 13 jaar oud. Haar vorige woonplaats wordt simpelweg omschreven als “buitenland”.

In Nederland verbleef ze in meerdere psychiatrische instellingen. Naast Maasoord verbleef zij vanaf 30 september 1914 in Grave en vanaf 29 juli 1922 in het Rijks Krankzinnigen Gesticht van Woensel. Van haar verblijven in de psychiatrie en haar persoonlijke leven is weinig bekend.

Sarah werd op 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om het leven. Sarah bereikte de leeftijd van 42 jaar.

 

Salomon Frank

Salomon werd op 22 april 1896 in Middelburg geboren als de tweede zoon van Izaak Frank (1839) en Kaatje van Zon (1847). Zijn ouders kregen in totaal 6 kinderen, waaronder een tweeling. Van hun zes kinderen werd een kindje doodgeboren, en overleden 4 kinderen kort na de geboorte, waardoor Salomon opgroeide als enig kind.

Van zijn verblijf in de psychiatrie en zijn persoonlijke leven is weinig bekend.

Salomon werd op 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Salomon werd 67 jaar oud.

 

Henriëtte Frank

Henriëtte werd op 30 januari 1906 in Rotterdam geboren als jongste kind van Salomon Frank (1868) en Catharina Frank (1865) in een gezin met 6 kinderen. Voor haar geboorte overleed haar zus Catharina toen ze enkele dagen oud was. Ook haar broer Mozes, die geboren werd in 1895, overleed toen hij nog geen maand oud was. In mei 1907 verhuisde het gezin van Rotterdam naar Amsterdam.

In 1918 overleed haar oudere zus Rosa op 24-jarige leeftijd in Amsterdam. In de jaren daarna gaan de gezinsleden hun eigen weg. Henriëttes zus Veronica vertrekt naar Brussel, Elisabeth verhuisde naar Nijmegen, en Henriëtte vertrok met haar ouders en zus Charlotte naar Den Haag.  In 1921 verhuisde het gezin Frank naar Antwerpen, waar Henriëtte tot 1924 bleef wonen. Uit de verklaring die gegeven werd aan de Politiecommissaris die de vreemdelingen van Antwerpen controleerde, was haar vader onder andere eigenaar van een ‘Bureau de Publicité Internationale’ in Brussel. Voor zijn werk reisde hij veel en was hij weinig thuis.

In 1924 vertrok Henriëtte van Antwerpen naar Nijmegen, de geboortestad van haar ouders, om bij haar zus Elisabeth en zwager Jacob van Spier te gaan inwonen. In februari 1928 keerde ze terug naar Antwerpen. Op 16 oktober 1929 overleed haar vader in de Scheldestad. In België woonde Henriëtte in de ‘Kolonie Geel’, in de buurt van Antwerpen. In Geel werden psychiatrische patiënten opgevangen binnen gezinnen, de zogenaamde gezinsverpleging. Dit werd zowel als vooruitstrevend als controversieel werd ervaren. Haar moeder Catharina vertrok na de dood van haar man naar Nijmegen, en overleed daar in 1935.

Op 26 maart 1940 verhuisde Henriëtte na een besluit van de rechtbank van ’s-Hertogenbosch naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. In haar medische dossier wordt duidelijk dat Henriëtte een kwetsbare vrouw was die haar gehele leven hulp nodig heeft gehad. Het dossier beschrijft haar als prikkelbaar en wantrouwend tegenover de medemens. De aangeboden dagbesteding in het Rijks Krankzinnigen Gesticht, dat bestond uit allerhande arbeid, was niet aan Henriëtte besteed.

Henriëtte werd op 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om het leven. Henriëtte bereikte de leeftijd van 38 jaar. Henriëttes zussen Charlotte, Veronica en Elisabeth kwamen alle drie tijdens de Holocaust om.

 

Rosa Frankenhuis

Rosa werd op 18 augustus 1879 in het Overijsselse Haaksbergen geboren. Ze was het oudste kind van Meijer Frankenhuis (1840) en Sophia Oppenheimer (1845) in een gezin met 4 kinderen.  

Op 20 juni 1906 trouwde Rosa met Eduard Frankenhuis (1871) in het Volkspark van Enschede. Samen kregen zij twee kinderen; Maurits (1907) en Martha (1908). Rosa en haar gezin woonden in Amersfoort waar ze een eigen winkel hadden. Ze reisden regelmatig naar Duitsland, omdat Rosa daar familie had. In 1907 overleed haar vader Meijer in Lonneker (Enschede). Twaalf jaar later overleed haar moeder Sophia in Enschede.

In 1939 verhuisde het gezin van Amersfoort naar Amsterdam. Op 17 november 1943 werd Rosa op last van de officier van Justitie van Amsterdam opgenomen in het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. Daarvoor woonde zij samen met haar man Eduard in “ouderengesticht” ‘De Joodsche Invalide’ in Amsterdam aan het Weesperplein. Rosa werd daar opgenomen omdat ze dementerende was en een oog mistte. Rosa wordt in haar medisch dossier omschreven als “oud, blind getraumatiseerd vrouwtje. Beantwoordt de vragen op welwillende wijze, is over het algemeen beleefd en vriendelijk. Ze geeft adequate antwoorden, maar dwaalt spoedig af en keert zo terug naar bepaalde gedachten, die steeds op stereotype wijze terugkomen. Haar actuele gedachteninhoud is zeer beperkt.” Ze wordt ervaren als een vriendelijke en aardige vrouw die erg afhankelijk is van haar omgeving.

Rosa werd samen met 23 medepatiënten op 14 maart 1944 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam zij op 26 maart 1944 om het leven. Rosa werd 64 jaar oud. Rosa’s jongere zus Elfrida Kähn-Frankenhuis kwam op 21 januari 1943 in Auschwitz om. Haar man, kinderen en broers overleefden de oorlog. 

 

Roseline Gazan

Roseline Gazan werd op 4 oktober 1868 in Amsterdam geboren als het vijfde kind van Jacob Gazan (1831) en Francijntje Wolff (1831) in een gezin met zeven kinderen. Toen Roseline tien jaar oud was overleed haar moeder.

Roseline verhuisde in november 1904 ambtshalve naar Londen. In april 1914 verhuisde ze terug naar Amsterdam.

Roselines oudere zussen Dina en Marianne kwamen net als zij in aanraking met de psychiatrie. Marianne werd in maart 1891 in Bloemendaal opgenomen. In juni werd zij overgeplaatst naar het ‘Krankzinnigengesticht van Amsterdam’ en uiteindelijk naar ‘Meerenberg’ waar ze in 1905 overleed. Dina werd in augustus 1896, enkele maanden na het overlijden van hun vader Jacob, opgenomen in het ‘Krankzinnigengesticht van Amsterdam’. Zij overleed tien jaar later in augustus 1906 in het psychiatrisch ziekenhuis van Bloemendaal. Roseline verhuisde op 30 augustus 1933 naar Eindhoven om in het Rijks Krankzinnigen Gesticht opgenomen te worden. Van haar verblijf in de instelling is weinig bekend.

Roseline werd op 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om het leven. Roseline bereikte de leeftijd van 75 jaar. Haar oudere zus Mathilda kwam om in Sobibor.

 

Jacob de Hond

Jacob werd op 31 januari 1917 in Rotterdam geboren. Jacob was de zoon van de Rotterdamse Philip de Hond (1893) en de Amsterdamse Heintje van de Kar (1892). Hij was het tweede kind uit een gezin met 14 kinderen. Het ‘Nederlands Genootschap tot zedelijke verbetering, afdeling Rotterdam’ maakte een verslag over het gezin De Hond. De vader was al lange tijd werkloos, en het gezin leefde van het loon van een van de kinderen die in een chocoladefabriek werkte. In het gezin waren er 7 kinderen die het speciaal onderwijs bezochten omdat zij een verstandelijke beperking hadden. Ook Jacob volgde speciaal onderwijs. Tot 1933 ging hij naar de school voor buitengewoon lager onderwijs aan de Kruiskade 47 in Rotterdam. Nadat Jacob de lagere school had afgerond ging hij aan het werk in een ‘werkinrichting voor zwakzinnigen’ aan de Dordtselaan 142 in Rotterdam waar hij kokosmatten vlocht. Met het werk dat hij deed verdiende hij 35 cent per week. De vader van Jacob vond dat hij te weinig verdiende, en hield Jacob daarom vanaf oktober 1938 thuis. Het verslag meldt tevens dat de ouders van Jacob erg tegenwerkten, en vaak laat opstonden. Het was erg chaotisch in huis, en de schrijver van het verslag stelt dat beide ouders “debiel” zijn. Volgens de schrijver staat de familie van zijn moeder in haar geboortestad Amsterdam bekend als “achterlijk” en “gedegenereerd”. Voor de hedendaagse lezer zal dit erg grof in de oren klinken, maar destijds waren de woorden “debiel” en “achterlijk” gebruikelijke termen om mensen met een verstandelijke beperking te omschrijven.

In augustus 1939 vertrok Jacob de Hond naar Eindhoven en werd daar opgenomen in het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Uit het medisch verslag dat is opgesteld door het Rijks Krankzinnigen Gesticht komt naar voren dat Jacob een vriendelijke en vrolijke jongeman is die zijn werk goed uitvoert.

Jacob werd op 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Bij aankomst worden Jacob en zijn medepatiënt Egidius Hond teruggestuurd. Egidius Hond was halfjood, en omdat Egidius en Jacob beiden (bijna) dezelfde achternaam hadden, werd verondersteld dat zij broers, en dus beiden halfjood, waren. Maar enkel Egidius was daadwerkelijk halfjood, en Jacob werd op een later moment alsnog gearresteerd. Jacob kwam op 26 januari 1945 in Buchenwald om het leven. Jacob was toen 27 jaar oud. Jacobs beide ouders en 11 van zijn broers en zussen kwamen om tijdens de Holocaust. Slechts een kind van het gezin overleefde de oorlog.

 

Marcus Mozes de Leeuw

Marcus Mozes werd op 8 mei 1864 geboren in het Gelderse Groenlo. Hij was het derde kind van Mozes de Leeuw (1829) en Mariane Slagter (1832) in een gezin met vijf kinderen. In maart 1882 verhuisde het gezin naar Amsterdam. Op 4 januari 1894 trouwde Marcus Mozes met Jeanne Hellendahl (1860) in Luik, België. Samen kregen zij drie dochters: Martha Marie (1895) en de tweeling Mathilde en Marianna (1898). Mathilde overleed twee maanden voor haar tweede verjaardag in juli 1900.

Marcus Mozes’ broer Israël overleed in 1905 op 42-jarige leeftijd. Zijn moeder Mariane overleed een jaar later in 1906. In 1918 overleed zijn jongere zus Rebecka op 51-jarige leeftijd. Een jaar later overleed ook zijn oudere zus Geertruida Rebekka op 58-jarige leeftijd. In 1923 overleed Marcus Mozes’ vader Mozes. Hij werd 92 jaar oud.

Op 2 februari 1931 overleed zijn vrouw Jeanne op 70-jarige leeftijd in Amsterdam. Na haar overlijden verhuisde Marcus Mozes regelmatig. Tweeënhalf jaar na het overlijden van Jeanne, op 24 juli 1933, verhuisde Marcus Mozes naar het ‘Gemeentelijk Verzorgingstehuis voor Ouden van Dagen’ in Amsterdam. Vanuit daar verhuisde Marcus Mozes in februari 1942 naar Eindhoven om daar opgenomen te worden in het ‘Rijks Krankzinnigen Gesticht’. De reden waarom Marcus Mozes naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht is verhuisd, is niet bekend. In het Rijks Krankzinnigen Gesticht werden ook mensen met dementie opgenomen, dus het is mogelijk dat dit de reden was van Marcus Mozes’ opname.

Marcus Mozes werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Marcus Mozes werd 79 jaar oud. Zijn enige nog levende zus Flora en zijn beide dochters kwamen in Sobibor om het leven.

 

Frieda Mendel

Frieda Mendel werd op 6 juli 1985 geboren in Coesveld, Duitsland als dochter van Isaac Salomon Mendel (1847) en Jettchen Herz (1867) in een gezin met zeven kinderen. In september 1917 verhuisde zij naar Amsterdam en werkte daar als bontwerkster bij de firma Volk aan de Heerengracht. Frieda’s zus Hedwig woonde ook in Nederland. Hedwig kwam een jaar eerder, in oktober 1916, in Amsterdam wonen, en trouwde in 1918 met een Nederlander.

In 1920 verhuisde Frieda ambtshalve terug naar haar vaderland. Op 21 juli 1922 trouwde zij in Dortmund met de in Amsterdam geboren Raphael Zwartverwer (1887). In datzelfde jaar verhuisde het stel naar Den Haag. Frieda en Raphaëls huwelijk bleef kinderloos, en op 19 februari 1936 na bijna 14 jaar huwelijk scheidden zij in Den Haag. Frieda is na de scheiding niet hertrouwd. In mei 1937 verhuisde Frieda naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Eindhoven. Daarvoor verbleef zij in het Provinciaal Ziekenhuis in Santpoort, waar haar zus Hedwig een jaar eerder verbleef.

Uit haar medisch dossier komt naar voren dat Frieda haar scheiding wijdt aan het feit dat ze geen kinderen kon krijgen. Van haar man komt een ander verhaal naar voren, hij zou haar “lastig” hebben gevonden. Na haar scheiding verhuisde Frieda naar Den Haag, maar daar ging het bergafwaarts met haar. Ze vertoonde onbeschoft gedrag, had regelmatig ruzie met de buren en schold op chauffeurs. Ze verhuisde meerdere malen, maar aan haar situatie veranderde weinig. Daarbij vertelde Frieda over vreemde lichamelijke klachten die ze zou hebben opgelopen. Er zouden mensen aan haar lichaam trekken en “verzakkingen” veroorzaken. Het is voor de doctoren niet geheel duidelijk wat de oorzaak is van de geestelijke gesteldheid van Frieda. Zowel de diagnose 'dementia paralytica', een organischpsychosyndroom veroorzaakt door syfilis, als ‘paranoïde schizofrenie’ worden genoemd. Frieda werd verder omschreven als een vriendelijke vrouw die goed werk levert in de weverij op het terrein. Met haar zus Hedwig, die met haar man in Bloemendaal woont, heeft ze goed contact. Af en toe werd ze een dagje door hen opgehaald. Toch gaat het uiteindelijk weer wat bergafwaarts voor Frieda. Ze werd steeds apathischer en leek ’s nachts last te hebben van hallucinaties. Frieda ontkende dat dit het geval was: “‘De stemmen die ik hoor zijn van mezelf”.

Frieda werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam zij op 26 maart 1944 om het leven. Frieda werd 47 jaar oud. Voor zover bekend kwamen twee van Frieda’s zussen om tijdens de Holocaust. Haar zus Hedwig, die in Nederland woonde, overleefde de oorlog. Haar ex-man Raphaël kwam om in Auschwitz.

 

Walther Cornelis Harry Pataky

Walther werd op 12 november 1898 in Berlijn geboren als jongste zoon van Wilhelm Pataky (1862) en Mathilde Scheinberger (1871). Zijn vader was octrooigemachtigde en verhuisde volgens zijn gezinskaart in mei 1912 naar Den Haag. In maart 1916 verhuisde ook Walther, zijn moeder en zijn broer naar de Hofstad, Walther was toen 18 jaar oud. Walther had een oudere zus die in Berlijn bleef wonen. Zijn broer Maximilian Karl Edgar Pataky (1893) was architect, en zijn zus Hertha Irma Rosa Riese-Pataky (1892) was arts. Op 4 oktober 1921 slaagde Walther voor het propedeutisch examen van scheikundig ingenieur aan de Technische Hogeschool van Delft.

In juni 1926 vertrok Walther van Den Haag naar Delft om scheikunde te studeren. Op 7 december 1927 overleed zijn vader, en in februari 1928 keerde Walther terug naar Den Haag. Volgens zijn medisch dossier zou Walther, naar eigen zeggen, zijn opleiding in Delft zeker hebben afgemaakt als zijn vader niet was overleden.

Op 23 december 1935 verhuisde Walther naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Hij wordt in zijn dossier beschreven als rustig, vriendelijk en beleefd. Verder lijkt hij apathisch te zijn met weinig interesse in zijn omgeving. Walther is een zeer intelligente man, maar legt verbindingen die onjuist zijn. Hij is achterdochtig toe naar zijn omgeving en krijgt de diagnose autisme.

Walther werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Walther werd 45 jaar oud. Zijn moeder, broer en zus hebben de oorlog overleefd.

 

Eva de Raaij

Eva werd op 5 december 1890 in Amsterdam geboren als het zesde kind van Andries de Raaij (1856) en Leentje Content (1862) in een gezin met acht kinderen. Toen Eva zes jaar oud was, op 19 februari 1897, overleed haar vader. In mei van dat jaar gaat ze bij haar oom en tante inwonen. Twee jaar later in augustus 1899 verhuisde ze naar het Nederlands Israëlitisch Meisjes Weeshuis in de Amsterdamse Rapenburgerstraat. Kort na haar achttiende verjaardag verhuisde ze terug naar haar ouderlijk huis.

In februari 1918 vertrok ze naar Palembang in Nederlands-Indië. Eva was getrouwd met Willem Bartelings (1894). Samen kregen zij twee zoons: Willem (1919) en Charles Herman (1921) die beiden in Nederlands-Indië werden geboren. In het jaar dat Eva’s jongste zoon werd geboren, overleed haar moeder. In 1924 keerden Eva en haar gezin terug naar Den Haag.

Enkele jaren later, in oktober 1928, werd Eva opgenomen in het ‘Sint-Joris Gasthuis’ in Delft, een psychiatrische inrichting. Haar man Willem was intussen weer terug naar Nederlands-Indië verhuisd. In maart 1929 verhuisde Eva naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht in Woensel. Uiteindelijk besloten Eva en haar man om uit elkaar te gaan. Eva is niet hertrouwd.

Eva werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam zij op 26 maart 1944 om het leven. Eva werd 53 jaar oud. Twee broers en een zus van Eva kwamen om tijdens de Holocaust, haar andere broer overleed kort na de oorlog. Doordat haar ex-man en kinderen Rooms-Katholiek waren, overleefden zij de oorlog.

 

Marianne Thekla Rosenfeld

Marianne werd op 16 januari 1884 in Wenen geboren als dochter van de in Tsjecho-Slowakije geboren Julius Rosenfeld (1849) en de Oostenrijkse Flora Zerkowitz (1859). Marianne had twee jongere zussen, Susanne Gabrielle (1885) en Angela Valentine (1888). 

Marianne trouwde op 24 juni 1911 in Londen met Wilhelmus Anne Gijsbertus van Nifterik, maar zij scheidden op 16 mei 1922. Volgens de scheidingsakte was de verblijfplaats van Marianne op dat moment onbekend.

Van het privéleven en het verblijf van Marianne in het Rijks Krankzinnigen Gesticht is weinig bekend.

Marianne werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging zij op transport naar Auschwitz. Daar kwam zij op 26 maart 1944 om het leven. Marianne werd 60 jaar oud. Het lot van haar zussen is onbekend. Haar moeder overleed in 1942 in Berlijn.

 

Alice Sachs

Alice werd op 2 februari 1893 in Berlijn geboren als dochter van Arthur Julius Sachs (1858) en Rosa Heller (1861).

In juni 1934 verhuisde Alice van Berlijn naar Den Haag. Alice was getrouwd met Walter Fleischer, een doctor in de economie. Samen had het stel twee kinderen. In 1933 verlaat het gezin Duitsland, en verhuizen ze naar Parijs waar Alices man werk vindt. Hij verhuisde naar Londen, en Alice ging in haar eentje naar Scheveningen.

In Scheveningen woonde ze in diverse pensions, haar laatste adres was een pension aan de Gevers Deynootweg 122. Na een besluit van de rechtbank van Den Haag verliet Alice op 8 november 1937 Scheveningen om in Woensel in het Rijks Krankzinnigen Gesticht haar intrek te doen. Volgens haar medisch dossier leed Alice al sinds haar tienerjaren aan toevallen, en in haar geboortestad Berlijn werd er de diagnose ‘epilepsie’ gesteld. Voor haar epilepsie was Alice meerdere malen opgenomen geweest in diverse sanatoria.

Voor haar verhuizing naar Woensel verbleef Alice een tijdje in de kliniek Ockenburgh in Loosduinen. Toen Alice in het pension woonde werd ze steeds verwarder en kreeg ze vaker toevallen die ze zich later niet meer kon herinneren. In de kliniek in Loosduinen kreeg ze medicatie waardoor het wat beter met haar ging. Maar naarmate ze meer medicatie kreeg begon Alice te hallucineren, kreeg ze vreemde ideeën en werd ze uiteindelijk depressief. De man van Alice verbleef nog altijd in Londen, maar had gehoord over de situatie. In november 1937 schreef hij een brief waarin hij stelde dat het beter zou zijn voor Alice als zij naar een Duitse instelling in Amersfoort wordt overgeplaatst omdat zij dan in haar eigen taal kan uitleggen wat haar scheelt.

Uiteindelijk wordt er niets gedaan met de wens van Walter, Alice blijft tot haar arrestatie op 14 maart 1944 in het Rijks Krankzinnigen Gesticht wonen. Daarna werd zij met 23 medebewoners naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging Alice op transport naar Auschwitz, waar zij op 26 maart 1944 overleed. Haar man Walter overleefde de oorlog. Van het lot van hun kinderen is niets bekend.

 

Sophia Serphos

Sophia werd op 12 juni 1891 in Neuenhaus (Duitsland) geboren. Haar vader David Serphos (1852) werd in Enschede geboren, haar moeder Johanne Vorsanger (1850) was Duitse. Sophia groeide op in Duitsland met een oudere zus, Caroline (1888). Haar broer Julius (1884) overleed voor haar geboorte.

Sophia werd op 10 januari 1941 opgenomen in het Rijks Krankzinnigen Gesticht met een machtiging op last van de voorzitter van de arrondissementsrechtbank van ’s–Hertogenbosch. Daarvoor woonde Sophia in het Duitse stadje Telgte. Daar verbleef ze sinds 30 oktober 1924 in psychiatrisch ziekenhuis ‘St. Rochus-Hospital’, kort na het overlijden van haar moeder. Sophia had een verstandelijke beperking, en nadat haar beide ouders overleden waren was er niemand die voor haar kon zorgen. Volgens haar medisch dossier van het ‘St. Rochus-Hospital’ had Sophia het niveau van een 5-jarig meisje en speelde ze graag met poppen. Ze was vrolijk en sociaal, en ging goed om met medepatiënten. Toch heeft Sophia soms last van woedeaanvallen waarin ze uithaalt naar patiënten, maar over het algemeen werd ze als aangenaam ervaren. In het Rijks Krankzinnigen Gesticht was het lastiger om met Sophia te communiceren, aldus haar medisch dossier. Zo leek ze ontoegankelijk, mompelde ze enkel in onverstaanbaar Duits en was ze snel afgeleid.

Sophia werd samen met 23 medepatiënten op 14 maart 1944 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar werd Sophia naar Auschwitz gedeporteerd. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om. Haar zus Caroline kwam op 28 mei 1943 in Sobibor om het leven.

 

Jacobus Snijtselaar

Jacobus werd op 12 mei 1896 in La Gleize (Luik), België, geboren.  Hij was het oudste kind van Samuel Snijtselaar (1860) en Sientje "Celine" van Straten (1870) in een gezin met drie kinderen. Toen Jacobus twaalf jaar was, overleed zijn vader in Anderlecht, België. Zijn moeder hertrouwde later, waarschijnlijk in Frankrijk, met Mozes van Praag (1878) die in 1941 in Den Haag overleed.

In Brussel werkte Jacobus in Hotel Cecil als garçon en huisknecht. Hij deed dat werk 9 jaar lang, totdat de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Door de oorlog raakte Jacobus zijn baan kwijt, en komt hij terecht in een tehuis voor thuislozen. In 1916 vertrok hij naar Nederland, en vervulde zijn militaire dienstplicht in Breda. Na 16 maanden in dienst te zijn geweest vertrekt hij terug naar zijn geboortestad Luik. Daar werkt hij in een sanatorium als huisknecht. Na anderhalf jaar hield Jacobus het voor gezien. Hij vond dat hij te weinig geld verdiende, en vertrok terug naar Brussel om weer bij zijn oude werkplek aan de slag te gaan. Hij trok in bij zijn oom en tante die in Brussel woonden. In die periode raakt hij in conflict met zijn oom en tante. Jacobus had een relatie met een protestants meisje, en zijn oom en tante waren daar fel op tegen. Toen het meisje overleed, mocht Jacobus van hen niet naar de begrafenis. Hij vloog zijn oom aan, sloeg hem met zijn hoofd tegen de muur, en vervolgens wilde Jacobus uit het raam springen. Jacobus werd toen naar het sanatorium in Rekem (België) gestuurd. Jacobus verbleef een jaar lang in het sanatorium, en werd daarna overgeplaatst naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht.

Op 21 januari 1926 berichtte het 'Eindhovensch Dagblad' dat Jacobus die ochtend de instelling was ontvlucht. Zij beschreven hem als “kort gestalte, donker van uiterlijk, oud 29 jaar, en Israëlitische godsdienst. Hij draagt een Manchester-pak.”

In 1931 werd er een verslag over Jacobus opgemaakt in het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Hij werd omschreven als een “slappe joodse figuur die eruitziet als 25 jaar oud”. Op het moment dat dit verslag werd geschreven, was Jacobus 35 jaar oud. Verder schrijven ze dat hij zich "netjes en correct [gedraagt], grijnslacht meermalen, maakt stereotype trekkingen met zijn gezicht, gluiperig gezicht met een zwarte achterovergekamde haardos".

Jacobus werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Jacobus werd 47 jaar oud. Zijn moeder Sientje en broer Henri kwamen net als Jacobus in Auschwitz om. Zijn zus Sara overleefde de oorlog.

 

Maurits Mordechai Vas Dias

Maurits Mordechai Vas Dias werd op 13 maart 1891 in ’s-Gravenhage geboren. Hij was de zoon van Arnold Vas Dias (1850) en Evalina Carolina Peres (1855). Maurits had een oudere zus genaamd Anna Jacqueline.

Toen Maurits Mordechai 9 jaar oud was, overleed zijn vader. Volgens zijn medisch dossier vertrok hij rond 1930 naar Engeland, waar hij als grondwerker werkte. Op 5 november 1937 overleed zijn moeder. Amper een week later werd hij in het Rijks Krankzinnigen Gesticht opgenomen. Zijn zus Anna Jacqueline maakt zich zorgen om haar broer, en is de drijvende kracht achter zijn opname. Maurits Mordechai is erg verward, en vertelde zijn verhaal in mengelmoes van Nederlands en Engels. Hij vertelde over zijn tijd in Engeland, en noemde het land “a strange place to be”.

Maurits Mordechai werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Maurits Mordechai werd 53 jaar oud. Zijn oudere zus overleefde de oorlog.

 

Meijer Waterman

Meijer werd op 4 februari 1906 in Amsterdam geboren als het jongste kind van Alexander Waterman (1867) en Esther Mok (1866) in een gezin met 11 kinderen. In Amsterdam had Meijer diverse beroepen. Zo werkte hij afwisselend als los arbeider, taxichauffeur, sigarenmaker en marktkoopman in ongeregelde goederen. Op 14 april 1938 trouwde Meijer met de Duitse Josefa Rosenberger (1907). Iets minder dan een jaar later werd hun dochter geboren.

Op 1 oktober 1940 overleed Meijers broer Abraham. Anderhalf jaar later op 1 april 1941 kwam ook zijn broer Joseph te overlijden. Op 8 juli 1941 verhuisde Meijer naar het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Over zijn verblijf daar is weinig bekend. Op 29 november 1942 krijgt Meijer nog een klap te verwerken, op die dag overleed zijn moeder Esther in Amsterdam.

Meijer werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Meijer werd 38 jaar oud. Zijn vader Alexander kwam om in Sobibor. Van het gezin met 11 kinderen overleefden slechts 2 broers en 1 zus de oorlog. Doordat zijn vrouw Josefa Rooms-Katholiek was, overleefde zij en hun dochter de oorlog.

 

Meijer David van der Wijk

Meijer David werd op 1 oktober 1885 geboren in Purmerend. Hij is de zoon van Hartog van der Wijk (1852) en Jette Suskind (1859). Meijer David had een oudere broer David Meijer (1883). Samen met zijn ouders en broer verhuisde Meijer David naar diverse plaatsen doorheen Nederland.

Zijn vader is bakker, en Meijer David gaat nadat hij zijn school heeft afgerond aan de slag als bakkersknecht. Meijer David werkt voor diverse bakkers in heel Nederland, maar vond het moeilijk om zelfstandig te wonen en ging terug naar huis. Hij verhuisde daarna naar ’s-Hertogenbosch om daar voor een bakker te werken. Daar hield hij het een jaar vol. Hij verhuisde daarna nog naar Arnhem, Nijmegen, Groningen, Meppel, Enschede en Harlingen en zocht daar werk. In Harlingen kwam hij in aanraking met justitie. Na zijn veroordeling verloor hij zijn baan, en kwam hij op straat te staan. Na in behandeling te zijn geweest, ging Meijer David opnieuw de fout in en kwam hij in het huis van bewaring terecht. Bij de rechtszaak die volgde werd Meijer David, die op dat moment 22 jaar oud was, ontoerekeningsvatbaar verklaard. Volgens zijn medisch dossier was Meijer David niet de enige in zijn familie die te maken had met psychische problemen.

Op 25 september 1909 vertrok Meijer David vanuit zijn woonplaats Assen naar het Rijksgesticht in Medemblik. Meijer David snapte niet goed waarom hij daar opgenomen werd. In Medemblik kreeg hij de diagnose 'Dementia Praecox', oftewel, vroegtijdige dementie. Op 27 december 1913 overleed zijn vader Hartog. Zijn moeder gaat inwonen bij zijn broer in Assen, waar zijn broer een bakkerij heeft. Volgens zijn dossier is Meijer David nooit op verlof gegaan omdat zijn broer de reiskosten niet wilde betalen. Doordat Meijer David zich goed en netjes gedraagt in de instelling, krijgt hij enkele vrijheden. Deze vrijheden worden echter weer ingetrokken omdat hij zich ongewenst zou ophouden met kleine meisjes.

Op 15 februari 1918 werd hij opgenomen in het Rijks Krankzinnigen Gesticht van Woensel. Hij lijkt het er naar zijn zin te hebben. Meijer David werd omschreven als beleefd en vriendelijk, en zijn gedrag is goed. Meijer David werkt in de joodse keuken die zich op het terrein bevindt, en gaat onder begeleiding naar de synagoge van Eindhoven.

Meijer David werd 14 maart 1944 samen met 23 medepatiënten opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar ging hij op transport naar Auschwitz. Daar kwam hij op 26 maart 1944 om het leven. Meijer David werd 58 jaar oud. Meijer Davids moeder Jette overleed op 3 april 1934 in Assen. Zijn broer David Meijer overleed daar enkele jaren later op 6 januari 1939.

 

Saartje van der Woude

Saartje werd op 2 april 1888 in Amsterdam geboren. Saartje was het elfde, en jongste, kind van Salomon van der Woude (1849) en Esther Speijer (1846). Voor Saartje geboren werd, verloren haar ouders 5 van hun kinderen op jonge leeftijd. Ook haar vader overleed voor Saartjes geboorte.

Saartje trouwde op 29 maart 1911 in Amsterdam met Michel Dotsch. Samen kregen zij 5 kinderen. In 1912 verhuisden Saartje, Michel en hun oudste zoon Samuel naar Duitsland. Daar werd hun tweede zoon David geboren. Op 22 januari 1913 kreeg Saartje verdrietig nieuws: haar moeder Esther overleed die dag in Amsterdam op 67-jarige leeftijd. In augustus 1914 keerde het gezin weer terug naar Amsterdam.

Op 10 mei 1929 verhuisde Saartje van Amsterdam naar Apeldoorn om daar in het 'Apeldoornsche Bosch' haar intrek te nemen. Op 5 maart 1929, enkele maanden voor Saartjes vertrek naar het 'Apeldoornsche Bosch', verlieten alle kinderen het huis. Oudste zoon Samuel trok bij zijn oom en tante Marcus Mouwes en Rebecca van der Woude in. Zoon David verhuisde naar de woning van zijn oom Gerrit van der Woude en tante Heintje Mouwes. Dochter Marianna gaat bij haar opa David Dotsch en oma Jacomijntje Frankfort inwonen. Esther vertrok naar Antwerpen, en Saartjes zoontje Gerrit, die op dat moment twee jaar oud was, vertrok naar de ‘Inrichting voor Stads Bestedelingen’ aan de Prinsengracht in Amsterdam. Dit was een instelling voor “vondelingen, wezen en verlatenen”. In september 1932 verhuisde hij naar de Berg-stichting in Laren. Volgens de Rijksinspectie was dit “het beste kindertehuis van Nederland”.

Uit het militieregister van Samuel uit 1931 komt naar voren dat zijn vader het gezin al “sinds jaren het gezin heeft verlaten” en moeder “krankzinnig” is. In het militieregister van David uit 1934 wordt er zelfs aangegeven dat het niet gekend is of zijn vader Michel nog wel in leven is.

Ten tijde van het huwelijk van hun zoon Samuel in 1935, woonde het stel volgens de huwelijksakte in Genk (België). In werkelijkheid verbleef Saartje al vanaf 1930 in het Rijks Krankzinnigen Gesticht. Op 12 mei 1936 kreeg Saartje verschrikkelijk nieuws: haar zoon David overleed op 22-jarige leeftijd in het Nederlands-Israëlitisch Ziekenhuis in Amsterdam. Minder dan een jaar later, op 4 januari 1937, overleed ook haar broer Ephraim. Bij het huwelijk van dochter Esther op 18 juli 1942 met Mozes Schelvis, zijn Saartje en Michel niet aanwezig. Ook hier is de verblijfplaats van Michel niet gekend, en Saartje was op dat moment al in opname. Van de opname zelf is verder weinig bekend.

Saartje werd samen met 23 medepatiënten op 14 maart 1944 opgepakt en naar Westerbork gedeporteerd. Vanuit daar werd Saartje naar Auschwitz gedeporteerd. Daar kwam ze op 26 maart 1944 om. Haar man Michel, zoon Samuel en dochters Marianna en Esther kwamen tevens om in Auschwitz. Haar jongste zoon Gerrit overleefde de oorlog.

 

Egidius Hond

Egidius Hond is de enige overlevende van de patiënten. Hij werd op 21 december 1910 in Den Haag geboren als jongste kind van Mozes Hond (1862) en Rosetta Isaac Lewijt (1870). Zijn vader Mozes was afwezig in het leven van de kinderen. Egidius had nog twee zussen en een broer: Eliazer Mozes (1897), Maria Rosetta (1906) en Adriana (1909). Zijn broer overleed kort na de geboorte. Zijn moeder Rosetta had moeite om voor haar kinderen te zorgen, en daarom werd zijn zus Adriana opgenomen in een pleeggezin. Zijn zussen veranderden in 1917 hun achternaam naar de meisjesnaam van hun moeder. Egidius' moeder overleed op 13 november 1928 in Den Haag.

Egidius werd samen met de andere patiënten opgepakt, maar werd op 28 maart 1944 vanuit Westerbork teruggestuurd naar Eindhoven omdat hij halfjood zou zijn. Doordat zijn vader weinig tot geen rol had gespeeld in het leven van Egidius, en de verblijfplaats van zijn vader onbekend was, konden ze niet bewijzen dat zijn beide ouders joods waren. Egidius overleed op 11 juli 1963 in Eindhoven. Over zijn verdere leven is weinig bekend.

 

Bronnen:

 

De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad. (1933, 23 december). Ontvlucht uit het krankzinnigengesticht[Persbericht]. Geraadpleegd op 28 april 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&identifier=ddd%3A010536095%3Ampeg21%3Aa0210&resultsidentifier=ddd%3A010536095%3Ampeg21%3Aa0210

De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad. (1935, 15 januari). Verpleegden ontvlucht uit het krankzinnigengesticht te Woensel. Geraadpleegd op 2 mei 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&page=5&identifier=ddd%3A010540127%3Ampeg21%3Aa0084&resultsidentifier=ddd%3A010540127%3Ampeg21%3Aa0084

Eindhovensch dagblad. (1926, 21 januari). Ontvlucht. [Persbericht]. Geraadpleegd op 28 april 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=rijkskrankzinnigengesticht+snijtselaar&coll=ddd&redirect=true&identifier=MMRHCE01%3A000053751%3Ampeg21%3Aa0007&resultsidentifier=MMRHCE01%3A000053751%3Ampeg21%3Aa0007

Geschiedenis van de psychiatrie. (Z.D.). Geraadpleegd op 26 april 2019, van https://nl.wikipedia.org/wiki/Geschiedenis_van_de_psychiatrie

Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië. (1932, 10 mei). Moordenaar ontvlucht uit Krankzinnigengesticht [Persbericht]. Geraadpleegd op 28 april 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&identifier=ddd%3A010229487%3Ampeg21%3Aa0037&resultsidentifier=ddd%3A010229487%3Ampeg21%3Aa0037

Het Vaderland: staat- en letterkundig nieuwsblad. (1922, 17 februari). Het gesticht te Medemblik. Geraadpleegd op 2 mei 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&page=5&identifier=ddd%3A010007694%3Ampeg21%3Aa0043&resultsidentifier=ddd%3A010007694%3Ampeg21%3Aa0043

Leeuwarder courant. (1932, 26 augustus). De gearresteerde uitbreker [Persbericht]. Geraadpleegd op 28 april 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&identifier=ddd%3A010605610%3Ampeg21%3Ap002&resultsidentifier=ddd%3A010605610%3Ampeg21%3Aa0012

Rijks Psychiatrische Inrichting (RPI) in Eindhoven, tot 1946 Rijks Krankzinnigen Gesticht Woensel. (Z.D.). Geraadpleegd op 26 april 2019, van https://www.archieven.nl/nl/zoeken?mizig=210&miadt=235&micode=1491&minr=10338874#inv3t1

Stolpersteine Guide, & Stichting 18 september/Struikelstenen Eindhoven. (Z.D.). Stolpersteine Guide: Rijks Krankzinnigen Gesticht. Geraadpleegd op 26 april 2019, van https://stolpersteine-guide.de/biografie/1660/rijks-krankzinnigen-gesticht

Voorwaarts : sociaal-democratisch dagblad. (1928, 12 oktober). "Duitsche Max" ontvlucht [Persbericht]. Geraadpleegd op 28 april 2019, van https://www.delpher.nl/nl/kranten/view?cql%5B%5D=%28date+_gte_+%2201-01-1910%22%29&cql%5B%5D=%28date+_lte_+%2231-12-1945%22%29&query=krankzinnigengesticht+woensel&coll=ddd&redirect=true&page=2&identifier=ddd%3A010212071%3Ampeg21%3Aa0110&resultsidentifier=ddd%3A010212071%3Ampeg21%3Aa0110

 

Persoonsgegevens uit het archief van Amsterdam, FelixArchief Antwerpen, Brabants Historisch Informatie Centrum, archief van Den Haag, archief van Eindhoven, archief van Groningen, archief van Nijmegen en het archief van Rotterdam. Militieregisters via het archief van Amsterdam.

Met een speciale dank aan Thea Smits van GGzE, Eindhoven en het archief van Eindhoven.

Alle rechten voorbehouden