Verhaal

Toespraak bij de onthulling van een Stolperstein voor Samuel Zeehandelaar

Toespraak Sippora Stibbe bij de onthulling van Stolpersteine voor de familie Zeehandelaar in Zwolle op 14 april 2019. Uitgesproken door Anneke van der Wurff.

De tekst getiteld Naar de winkel van Zeehandelaar, spreek ik uit namens Sippora Stibbe. Zij werd in 1931 geboren in de Papenstraat hier in Zwolle als dochter van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Sippora woont tegenwoordig in Den Haag, maar is tot haar grote spijt niet in de gelegenheid vanmiddag naar Zwolle te komen. Zij legde haar jeugdherinneringen vast in het boek Hoe zorgeloos is de kindertijd. Daarmee heeft zij een monumentje willen oprichten voor de mensen uit haar jeugd.

NAAR DE WINKEL VAN ZEEHANDELAAR

Vader was soms zo arm, dat hij op donderdagavond bij de firma Zeehandelaar vijf gulden moest lenen om de volgende dag zijn handel te kunnen beginnen. Hij vond het verschrikkelijk om zelf die lening te vragen, want hij was een trotse man. Daarom stuurde hij ons kinderen er naar toe.

Vader had mij er als jongste kind nog nooit op uit gestuurd om het geld te halen, maar op een vrijdagmiddag nam hij mij mee om het geleende geld terug te brengen. Hij had zich eerst gewassen en een schoon overhemd aan getrokken.

De winkel lag vol ijzerwaren die boeren op het land nodig hadden en op de grond lagen grote trossen touw in allerlei diktes. Er werden ook halsters voor koeien en paarden verkocht, kortom alles was aanwezig om het boerenbedrijf uit te oefenen. Er kwamen op vrijdag – marktdag in Zwolle – veel boeren uit de naaste omtrek. Maar om vijf uur ging de winkel onverbiddelijk op slot, daar de sjabbes was aangekomen.

 

Ik dacht nog dat vader een springtouw voor me ging kopen en stapte meteen op de ronde stapel van de juiste dikte af, waarbij ik hem vol verwachting aankeek. Toen hij geen aanstalten maakte, zei ik: “Deze” en wees ik nog eens ten overvloede. Maar vader bleef geduldig wachten tot de laatste klanten waren geholpen. Verontwaardigd merkte ik dat de mensen die later binnen waren gekomen dan wij, voorgingen. “Jij bent allang allang aan de beurt”, zei ik bijdehand en nog eens wijzend op het bewuste touw: “Deze wil ik!” Eindelijk hielp Zeehandelaar vader. “Zo, Izak”, zei de man en hij stak zijn hand uit, waarin vader twee rijksdaalders legde die hij los in zijn broekzak had gedragen. Aan de aanschaf van een springtouw werd niet gedacht.

De donderdagavond daarop stuurde vader Riekie, het zusje boven mij,  met een briefje om vijf gulden te lenen. Riekie vond het net zo verschrikkelijk als vader om het geld te lenen, maar hij zei dan: “Is dat nou zo erg, een briefje afgeven en even wachten?” Uiteindelijk ging ze, onder luid protest. Het werd steeds moeilijker om de kinderen zover te krijgen. De ouderen weigerden pertinent. Het gebeurde natuurlijk niet iedere week, want meestal had vader handelsgeld genoeg om de dag te kunnen starten, maar soms kwamen er weer van die dagen dat alles tegen zat.

Niet lang daarna was het mijn beurt om het geld te halen. Om me te doen geloven dat het heel gewoon was die twee rijksdaalders op onderdagavond te komen lenen, ging vader de eerste keer met me mee. Wat zal hem dat moeite hebben gekost! Daar achter in die winkel staan en wachten tot hij werd geholpen. Zeehandelaar wist wel dat hij alleen voor het geld kwam, hoewel vader af en toe, om iets terug te doen, wat bij hem kocht. De volgende donderdag zei vader tegen mij: “Haal mij eens even twee rijksdaalders bij Zeehandelaar!”

“Dat durf ik niet, zei ik.

“Nou, ze zullen je niet opeten”, was vaders antwoord. “Wacht, ik geef je een briefje mee!

“Ik ga niet in het donker”, stribbelde ik tegen.

 De straat uitrennen en dan het Grote Kerkplein over steken, waar in het midden een lantaarnpaal stond, was nog te doen. Dan onder de hoge kastanjebomen doorlopen, langs de stinkende pisbak en de straat met de verlichte winkels oversteken, dat zou ook wel lukken. Maar daarna moest je door een smal, donker steegje om op de Ossenmarkt te komen, en dan nog helemaal de Onze Lieve Vrouwe-kerk voorbij naar de Korte Kamperstraat, waar de winkel van Zeehandelaar zich bevond. Daarom ging vader ook die keer nog mee, tot bijna aan de deur.

Wanneer vader geld had geleend van Zeehandelaar en de handel niet zo best was gegaan, was hij soms genoodzaakt na afloop van de markt kippen te plukken voor een poeliersbedrijf waar de betere stand klant was. Hij kreeg daar tien cent per kip voor en zat in zijn pakhuisje in grote haast te werken. Hij moest ze bij het bedrijf op de Thomas à Kempisstraat afleveren.

Dan werd er op zo'n vrijdag in de namiddag veel op de klok gekeken. En als we onze pendule, die regelmatig stil stond, niet vertrouwden, liep een van ons even de altijd openstaande voordeur uit om op de torenklok van de Onze Lieve Vrouwe-kerk, de Peperbus, te kijken hoe laat het was. Zeehandelaar was een vrome jood en mocht nadat de sjabbes was ingegaan, geen geld meer aanraken. Dus voordat het klokslag vijf sloeg, moesten de twee rijksdaalders worden teruggebracht. Er was vader gezegd dat dat de voorwaarde was voor de lening. Op een andere dag terugbrengen kon niet, dat was de afspraak. Misschien werden er wel meer mensen op deze manier door hem geholpen, want er was zo'n drie, vier jaar voor de oorlog uitbrak veel armoede onder de kleine luiden, zoals dat heette.

Daar ik superhard kon lopen toen ik ongeveer zes jaar was, stoof ik wel eens weg op de eerste tonen van het carillon, dat voordat de vijf slagen klonken, nog een kort wijsje speelde, het geld in mijn ene hand geklemd. Op de eerste slag van vijf duwde ik de winkeldeur in de Korte Kamperstraat open en hijgend overhandigde ik de twee grote munten aan Zeehandelaar en op de laatste slag van vijf stond ik al weer buiten. Van het terugbrengen van het geld maakte ik vooral als het al een beetje donker werd, een wedstrijd.

Ik was de laatste van de kinderen die gewillig het geld voor vader haalde. De eerste keer dus onder geleide, omdat de donkerte buiten me bang maakte en de tweede keer alleen, met een briefje, Maar de derde keer herkende Zeehandelaar ook deze dochter van Izak en wist waarvoor ze kwam.

Het enige vreemde van dit alles was, dat ik nooit een springtouw kreeg, terwijl de winkel er vol mee lag!