Biografie

Emmy Bornstein-Kaiser

Door: Robby

Emmy Kaiser werd op 16 juni 1883 geboren in Zabrze, ook Hindenburg geheten. Dat ligt in Silezië, toen Duitsland, nu Polen. Haar grootouders woonden in het getto. De grootmoeders, volgens de overlevering geestige, intelligente vrouwen, waren analfabeet. Joodse meisjes in het getto werden niet geacht te hoeven lezen of schrijven, zij waren de gerespecteerde bestuurders van het gezin en het huishouden. De mannen werkten en bestudeerden de Tenach (in het christendom het Oude Testament). Haar vader Michael Kaiser had een bierbrouwerij in Zabrze, was gemeenteraadslid en voorzitter van de Joodse gemeente.

Emmy was liberaal Joods en geassimileerd, voelde zich deel van de Duitse cultuur. Zij trouwde met Adolf Fabisch op 19 juni 1904. Hij had een grote herenmodezaak in Berlijn; Fabisch & Co was de eerste die vaste prijzen in de etalage zette.

Haar dochter Liselotte (Lilo) Fabisch werd op 7 mei 1908 geboren. Zij ontmoette op het werk de Nederlandse, niet-Joodse Louis Povel, die na het afmaken van zijn opleiding in Berlijn was blijven wonen. In 1927 zwoeren ze elkaar eeuwige platonische trouw, want een huwelijk tussen een Katholieke jongen en een Joods meisje, dat zou wel nooit kunnen. Op 27 mei 1933 trouwden zij toch, vlak voordat huwelijken tussen Joden en Ariërs werden verboden. Omdat hij trouwde met een Jodin werd Louis prompt ontslagen en het paar verhuisde naar Nederland.

Emmy werd al voor haar 35ste weduwe, zij hertrouwde in 1919 met Alfred Bornstein, die twee jaar later stierf. Zij had het niet breed, leefde van de opbrengsten van twee huizen, waar altijd veel onderhoud aan gedaan moest worden.

De nacht van 9 op 10 november 1938, de “Kristallnacht”: ruiten van Joodse winkels werden ingegooid, Joods Berlijn brandde. Louis ging spoorslags naar Berlijn om te zien hoe zijn schoonmoeder het maakte en haalde haar over om te vluchten. Maar eerst moest zij haar huizen “verkopen” en met tien gulden en haar inboedel, waaruit aan de grens door de nazi’s tafelzilver werd gestolen, kwam zij Nederland binnen. Zij woonde bij haar dochter in Amsterdam-Oudzuid.

Begin 1943 kreeg zij het doodsbericht van haar zoon Fritz uit het concentratiekamp Mauthausen. Alle voorgedrukte doodsoorzaken waren doorgestreept, behalve: “Auf der Flucht erschossen”.

Weer een vrachtwagen, gestamp van laarzen in de straat. Op 31 mei 1943 werd zij bij een razzia uit huis gehaald. Zoals anderen gooide ook zij een geruststellende briefkaart uit de trein vanuit kamp Westerbork. Zij staat op de transportlijst van 8 juni 1943 met 3016 andere mensen, veel baby’s en kleine kinderen, allen na drie dagen bij aankomst in het vernietigingskamp Sobibór vermoord.

Haar dochter liep met haar kind in een wandelwagentje nog twee jaar door bezet Amsterdam. Joden mochten immers niet in de tram, het park, Artis enz. Met de Jodenster op en de dood in de schoenen overleefde ze de oorlog dankzij haar gemengde huwelijk, haar kind en haar doopbewijs uit 1936.

Bron: WesterborkPortretten

Alle rechten voorbehouden