Verhaal

Rachella Velt

Het schokkende verhaal van Rachella Velt, dochter van Israel Velt
Samen met haar zuster overleefde zij diverse concentratiekampen
Dit moet iedereen lezen !

Onderwerp: Rachella Velt

Deel 1

Bij het vijfentwintigjarig huwelijksfeest van mijn ouders kwamen twee nichten van mijn moeder onverwacht op bezoek. Even over vanuit Amerika. Dan gaat het natuurlijk om mijn achternichten. Zij waren zussen. De ene heette Flora, geboren in Den Haag op 30 december 1924 en de andere heette Chella, geboren in Den Haag op 15 mei 1928. Hun vader heette Israël Velt, geboren te Den Haag op 26 december 1889 (omgekomen in Auschwitz op 26 maart 1944) en hun moeder Alida Grewel, geboren te Amsterdam op 25 juni 1889.

Van Flora heb ik (nog) niets kunnen vinden. Maar ik kom nu op Internet wel tegen dat Rachella (Chella) Velt op 29 mei 2013 (op vijfentachtig-jarige leeftijd dus) is overleden. Er werd meer informatie verstrekt. Zo lees ik dat zij ZEVEN verschillende Nazi-concentratie-kampen gedurende 18 maanden heeft overleefd. Later verhuisde zij naar Engeland, waar zij met Daniël Meekcoms trouwde. Met haar familie (gezin) verhuisde zij in 1952 naar Portland in de Verenigde Staten, waar haar zus al woonde. Zij maakte zich daar sterk voor de vestiging van het Holocaust Memorial in het Washington Park. Meer dan vijfentwintig jaar lang sprak zij studenten toe over haar ervaringen tijdens de Holocaust. In 1986 huwde zij met Jakob Kryszek. Beiden waren zij lid van de Oregon Holocaust Memorial Coalitie. Niet bekend is of Daniël is overleden of dat zij van hem gescheiden is.

Zij liet Jakob, de zonen Leon en Raoul Meekcoms, dochter Yvonne Gionet en vier kleinkinderen achter.

Het is toch elke keer weer klote als je met die oorlogsjaren wordt geconfronteerd. Helemaal natuurlijk als je ZEVEN kampen hebt meegemaakt. En het is nog verbazingwekkender dat je jarenlang aan anderen over die ervaringen gaat (en kan) vertellen. In de meeste gevallen hielden de overlevenden stijf hun mond dicht. Als je ze vragen wilde stellen over die tijd wist je al van tevoren dat je ze pijn deed (mijn moeder bijvoorbeeld). Ik weet dat er in ons land ook overlevenden zijn die langs scholen en andere onderwijsinstellingen gaan om van hun ervaringen te vertellen. Knap!

Chella was een mooie vrouw, zoals zoveel Joodse vrouwen mooi zijn. Het spijt mij dat ik niet eerder naar haar heb gezocht. Het zou toch leuk geweest zijn om nog eens contact met haar en haar gezin te hebben. Helaas!

Al met al blijf ik het nodig vinden dat de jeugd van nu bekend is met de verschrikkingen van de Holocaust, uiteraard onder het motto: ‘dat nooit meer’.

Deel 2

Ik kom toch nog even terug op hetgeen ik hiervoor schreef. Nou ja, eigenlijk nu wat aanvullende informatie. Ik ben nog eens op internet gaan zoeken naar dat Oregon Jewish Museum and Center for Holocaust Education in Portland. En door wat te surfen op de sites ontdek ik zowaar een film van een uur waarop mijn achternicht Rachella Velt de hele geschiedenis van haar overleven en van haar zus, Flora, van de concentratiekampen vertelt. Fantastisch. Wat een vrouw! En wat was ze mooi. De film werd in mei 1992 opgenomen. Zij was toen 64 jaar oud. De publicatie in het museum vindt al vanaf april 2012 plaats. Uiteraard nam ik de film op videocamera over en maakte daar een dvd van. Chella overleed op 29 mei 2013 en werd dus 85 jaar oud. In de film vertelt ze dat haar zuster Floor in 1987 overleed en dus slechts 63 jaar oud werd. Flora was geboren op 30 december 1924.

Hun moeder, Alida Grewel was al overleden op 16 januari 1934 en werd slechts 44 jaar oud.

In 1986 trad Chella voor de tweede maal in het huwelijk en zoals ik al vermeldde met Jakob Kryszek, geboren in Polen, Podebbitz in 1918. Samen zetten zij zich in voor de oprichting en voortzetting van het museum en het Holocaust monument.

Haar vader Israël Velt, geboren op 26 december 1889, de enige man naast zijn 7 zussen, waaronder mijn in Sobibor op 13 maart 1943 omgekomen oma Anna Velt (57 jaar), overleed in de gaskamers van Auschwitz op 26 maart 1944, 54 jaar oud.

Ja en dan de film. Wat een verhaal! Ze begint over haar jeugd en het vroege overlijden van haar moeder. Dat ze veel steun heeft ervaren van haar drie-en-een-half jaar oudere zuster. De film duurt een uur. Ik heb in eerste instantie het verhaal beknopt weergegeven. Daarbij geholpen door mijn neef René van de Keuken, zoon van mijn halfbroer Nico, maar René heeft later de film letterlijk vertaald en die tekst volgt hierna in deel 3.

Deel 3

Engelstalige film, vanaf 5-4-2012 gepubliceerd in het Oregon Jewish Museum and Center for Holocaust Education in Portland

 

Vertaling: René van de Keuken, april 2017

Met dank aan Ed Wijnants

 

“Ik ben geboren in Nederland. Mijn ouders en grootouders ook. En zo ver als ik kan teruggaan, zijn we al generaties lang in Nederland geboren. Dat gaat waarschijnlijk terug tot aan de Spaanse Inquisitie in 1492, toen de Joden uit Spanje werden verdreven. Maar ik heb mij daar nooit zo in verdiept. Ik vroeg ooit eens aan een oude tante van mij, ze was in de negentig, waar wij vandaan kwamen. En ze was zó beledigd, ze zei: “Wij komen uit Nederland!”.

 

Dus we waren een Nederlands gezin zoals elk ander Nederlands gezin. Maar het leven was voor ons wel een beetje dramatischer dan voor het gemiddelde gezin dat ik kende.

Op 16 januari 1934, toen ik vijf jaar oud was, is mijn moeder Alida Grewel op de leeftijd van 44 jaar overleden. Mijn vader Israël Velt bleef achter met twee kleine meisjes, één van vijf jaar (dat was ik, Rachella, of kortweg Chella) en één van acht en een half jaar oud, Floor.

Hij had zeven oudere zusters. Hij was de enige jongen. Ze waren getrouwd, ze hadden kinderen en sommigen hadden kleinkinderen. Het was een enorme familie. En de familiefeestjes, elke week was er wel iemand jarig, waren geweldig.

Oma woonde alleen, met een tante die nooit getrouwd was, in een oude buurt in een oud huis. We gingen daar elke zaterdag op bezoek; dat was onze plicht. Dus elke zaterdag liepen we daar naar toe, en dan had ze een glas limonade en een banaan en een snoepje voor ons. Alle kleinkinderen kwamen dan. Het was een ritueel dat ik me heel goed kan herinneren want het hoorde bij mijn opvoeding. Je mocht best naar buiten gaan om te spelen, maar eerst ging je bij oma op bezoek. Zo zijn we grootgebracht.

 

Toen mijn moeder was overleden, was er één tante die mijn zuster en mij in haar huis opving. Mijn vader ging bij zijn moeder wonen. Hij had een eigen zaak en was er emotioneel waarschijnlijk niet zo goed aan toe. Ik kan me de details niet precies meer herinneren.

Ik weet dat we bij die tante woonden, maar die verwaarloosde onze opvoeding. Ze verwende ons, er was geen discipline. Ik weet dat mijn vader zich daar zorgen over maakte. In de stad Den Haag, ik ben geboren in Den Haag, was een kindertehuis, een Joods-Orthodox weeshuis. Een zwaar godsdienstig huis. Er waren daar kinderen uit heel Nederland. Kinderen waarvan de ouders overleden waren, of één van de ouders waarbij de overgebleven ouder niet voor ze kon zorgen. Dus mijn vader besloot dat mijn zuster en ik daar voor een paar jaar naartoe zouden gaan, totdat hij zijn leven weer op orde zou hebben en misschien opnieuw getrouwd zou zijn. Hij zei altijd dat hij opnieuw wilde trouwen en ons een thuis wilde geven. Wij zouden daar dus tijdelijk zijn. Het was voor hem een heel moeilijk besluit. Mijn tantes wilden ons ook hebben, maar die zouden één kind aankunnen en niet twee. En hij wilde ons niet uit elkaar halen, want mijn zuster en ik hadden een hechte band. Dus in 1936, toen ik acht jaar oud was en Floor elf, gingen we naar dat tehuis. Daar woonden op dat moment ongeveer 35 kinderen en enkele volwassenen die ons verzorgden. De opvoeding was stevig. Ik leerde alles over mijn geloof. Ik kwam uit een heel liberale omgeving, dus dat was nieuw voor mij. Ik heb geleerd van mijn geloof te houden. De tradities waren prachtig, en er hing zo’n goede sfeer; ik heb daar prachtige herinneringen aan. We hebben bijna vier jaar in dat tehuis gezeten. Mijn vader haalde ons zondags op en bracht ons een paar uur later weer terug. Ik moest altijd huilen als hij weer wegging want ik wilde zo graag bij hem zijn. We waren beiden dol op hem.

 

Op een dag stelde hij ons voor aan een Engelse vrouw, een weduwe uit Amsterdam. Het was Petronella Rijnveld, geboren in Londen op 12 februari 1898, manicure van beroep. Hij vertelde dat hij met haar wilde trouwen en hij vroeg ons of wij het daarmee eens waren. Wij vonden het goed. Dus hij trouwde op 20 december 1939 en haalde ons in januari 1940 uit het tehuis. Wij namen afscheid van alle kinderen. Dat was heel moeilijk, want zij waren als broertjes en zusjes voor ons geworden.

 

Twee jaar eerder was er iets gebeurd dat in mijn geheugen gegrift staat. In 1938 had je in Duitsland de Kristallnacht, waarbij de ramen van de synagogen werden ingegooid. De volgende nacht kwam er een trein vol met Joodse kinderen vanuit Duitsland naar Nederland. Ik herinner me die nacht, omdat er veel geschreeuwd en gehuild werd. Ongeveer 30 kinderen werden de hal van het tehuis in gebracht. We konden ze niet verstaan, want ze spraken Duits. Maar ons werd verteld dat hun ouders ze op die trein hadden gezet vanwege de dingen die er in Duitsland gebeurden. De kinderen werden in Nederland opgevangen, en sommigen gingen door naar Engeland of andere landen.

De kinderen huilden steeds. Ik herinner mij dat ik een meisje van vijf jaar oud in mijn bed nam en tegen haar zei: “Maak je geen zorgen. Je bent nu in Nederland. Je bent veilig”. Zij huilde en ik huilde met haar mee. Ik was ook nog maar tien.

 

Dus toen Floor en ik daar weggingen om bij papa te gaan wonen had ik zoveel zusjes waarvan ik zoveel hield, dat ik dikke tranen moest huilen. Mijn vader vroeg of ik niet blij was weer naar huis te komen. Ik zei dat ik heel blij was weer bij hem te wonen met mijn zuster en dat ik weer een moeder zou hebben, maar dat ik met pijn in mijn hart afscheid moest nemen van de andere kinderen. Ik ben naar de directeur van het tehuis gegaan en heb hem gezegd dat ik hem en alle mooie dingen zou missen. Hij antwoordde dat ik altijd welkom was om terug te komen, maar dat het nu goed voor mij zou zijn om een thuis te hebben en een vader en een moeder.

We gingen naar huis en we vonden het geweldig, alles was zo mooi. Floor en ik sliepen op één kamer. Voor het eerst hadden we onze eigen spulletjes. Ik kreeg een fiets. Ik was zo blij met mijn eigen mooie fiets. De kinderen in Nederland gebruikten hun fiets overal voor. Om naar school te gaan, om te spelen. Het hele leven gebeurde zowat op de fiets. Het was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen.

 

Toen in mei 1940, nog geen zes maanden nadat we thuis waren gekomen, brak de oorlog uit. Die was vijf dagen later weer over. De Duitsers waren geen partij voor de Nederlanders. De Duitsers kwamen Nederland binnenlopen op mijn verjaardag; 15 mei. Ik werd toen twaalf. Ik weet nog dat ik opgewonden aan de kant van de straat stond. Ze marcheerden en ze zongen, je hoorde de laarzen stampen. Ik was bang maar ik wist niet waarom en waarvoor. Ik rende naar huis. Mijn vader was thuis. Hij was voor zaken op weg geweest naar Rotterdam, maar dat was gebombardeerd dus hij kon de stad niet in. Hij zag er ontdaan uit. Ik vertelde dat ik de Duitsers had gezien en net terug kwam van school. De school was gesloten want die zat vol vluchtelingen uit Rotterdam. We hadden dus voorlopig geen school, wat voor een kind van twaalf natuurlijk wel een aantrekkelijke gedachte was.

Maar mijn vader zei: “Chella, dit is niet goed voor ons. Maar we zijn in Nederland, we zijn Nederlanders dus ik zou me geen zorgen maken.” Ik zei dat ik niet begreep waar hij het over had. Hij zei dat we er maar het beste van moesten maken. Dat moest ik van hem onthouden!

 

Het leven ging door. Maar wel een beetje anders. De Duitsers namen de Joodse zaken snel over. Ze kwamen naar de scholen en zeiden dat de Joden weg moesten. Joodse kinderen moesten naar speciale scholen voor Joden. We moesten gele sterren op onze kleding dragen, en dat kwamen ze op school ook inspecteren. Maar het ergste was dat ik mijn fiets moest inleveren. Ik mocht niet meer fietsen. Daar was ik zo verdrietig van. Na zoveel jaren alles te moeten delen had ik eindelijk iets voor mezelf. Ik moest vreselijk huilen. Op dat moment was dat het ergste dat mij kon overkomen.

Mijn vader zei dat de oorlog snel over zou zijn en dat hij dan een hele mooie fiets voor me zou kopen.

Ik vroeg hem wanneer dat zou zijn, maar hij gaf geen antwoord.

 

Dus dat was het begin van de vernietiging van ons leven. Ik mocht niet meer fietsen, niet meer naar het park, de film, de school van mijn vriendjes. Ik maakte natuurlijk nieuwe vriendjes in de school waar we naartoe gingen. Er was een sterke band tussen de kinderen en ook met de leraar. We zaten allemaal in hetzelfde schuitje.

 

Er was in die tijd een jongen van 14 op die school. Ik was ook 14. We kregen verkering, zoals dat bij tieners gebeurt. We deden van alles samen, voor zover dat nog mogelijk was.

 

In het begin zaten er zo’n 40 kinderen op de school, maar soms ontbrak er plotseling iemand. Dat kwam doordat de Joodse kinderen, samen met hun ouders, midden in de nacht van hun bed werden gelicht en afgevoerd. Dat gebeurde voor het eerst in Amsterdam, zo hoorden wij van familie.

 

Stukje bij beetje begrepen wij dus wat er aan de hand was. Het stond in de krant, je hoorde het van andere mensen. Ook bij ons in de straat werden mensen afgevoerd. Dus je was niet meer veilig in je eigen huis.

 

Op een dag kregen we een brief dat alle kinderen van 16 en ouder met hun spullen naar het station moesten gaan omdat ze naar een speciaal kamp zouden gaan om te werken.

Ik kwam thuis en ik zag die grote gele envelop met Floor ’s naam erop en ik schreeuwde het uit. Ik smeekte mijn vader haar niet te laten gaan. Hij zei dat hij niet wist wat hij eraan zou kunnen doen.

De ooms en tantes kwamen bij elkaar om te overleggen wat ze zouden doen. Sommige mensen doken onder, maar dan moest je dus een onderduikadres hebben. Het Verzet kwam nog maar net op gang.

 

Een paar dagen later werd er op de deur geklopt. Er stond een jonge man voor de deur die we kenden, want hij woonde een paar deuren verderop. Hij zei tegen mijn vader: “Ik weet dat uw dochter een envelop heeft ontvangen. Laat haar alstublieft niet gaan. Misschien kunnen we een onderduikadres voor haar vinden.” Toen ik de volgende dag terug kwam van school, was Floor verdwenen. Ik vroeg mijn vader waar ze was, maar dat mocht ik niet weten. Maar hij verzekerde me wel dat ze voorlopig veilig was. Ik was verdrietig, maar ook blij dat de Duitsers haar niet te pakken hadden gekregen.

 

Het was nogal traumatisch voor een jong meisje, maar toen ik terugging naar school waren er misschien nog maar 20 leerlingen overgebleven. Eén voor één waren ze in het midden van de nacht van hun bed gelicht. Zij hadden geen schuilplaats kunnen vinden. Als je een onderduikadres kon vinden had je echt geluk.

 

Op een dag kwam ik thuis en toen was mijn vader weg. Ze hadden hem meegenomen naar een werkkamp. Ik vond het vreselijk dat hij weg was. Mijn stiefmoeder en ik waren als enige overgebleven. Ik durfde niet meer naar school en ik was ook bang dat ik met mijn moeder opgehaald zou worden. Mijn moeder zei dat ze ook niet wist wat ze moesten doen maar dat zij een aantal mensen kende die in contact waren met het Verzet. Ze ging naar haar huisarts, om te zien wat hij kon doen. Er waren veel goede artsen die konden helpen om mensen in het ziekenhuis te krijgen omdat ze daar voorlopig veilig waren. Ze zei tegen me dat als ik op een dag zou thuiskomen van school en zij er niet was, ik moest wachten omdat iemand mij dan zou ophalen.

 

Op een dag, ongeveer een week later, kwam ik thuis van school en toen was ze weg. Er was geen briefje of zo. Zij was er altijd als ik thuiskwam. Ik wachtte. Om een uur of half negen werd het donker. Er werd op de deur geklopt. Er stond een man voor de deur. Hij vroeg of ik hem kende. Ik zei ja. Hij woonde een paar straten verderop en hij had een kruidenierszaak. Hij zei dat ik hem moest vertrouwen en met hem mee moest gaan. Hij zou mij in veiligheid brengen, precies zoals mijn moeder had gezegd. Ik vroeg hem wat ik mocht meenemen. Hij antwoordde dat ik niet meer terug naar huis kon gaan, en zei me dat ik alleen mijn schoolboeken kon meenemen. Er waren heel veel mensen die wisten dat wij Joods waren, die ons samen zouden zien lopen en wij wisten eenvoudigweg niet wie we wel en wie we niet konden vertrouwen. Dus het moest erop lijken dat we gewoon een wandeling gingen maken. Achteraf heb ik er spijt van dat ik geen familiefoto’s heb meegenomen.

Ik ging met hem mee en we liepen een paar straten door, en op een gegeven moment herkende ik de winkel, waar ik vaak kaas en andere dingen kocht. Hij zei dat hij een verrassing voor mij had en dat ik heel blij zou zijn. We liepen naar de achterkant van de winkel. Daarachter was de woning. De deur gaat open en daar stond mijn zuster! Zij verbleef daar al zes maanden en de kruidenier had al die tijd voor haar gezorgd. Ik was zo blij. Wij kusten en omhelsden elkaar en vielen huilend in elkaars armen. Ik zei dat ik voor altijd bij haar wilde blijven. Maar mijn verblijf daar zou toch tijdelijk zijn, want de kruidenier vreesde dat hij niet voor ons beiden zou kunnen zorgen.

Na een tijdje werd ik naar een ander gezin gebracht. Zij waren familie van de kruidenier. Floor bleef dus achter. Ik vond het vreselijk in mijn eentje op mijn nieuwe adres. De omstandigheden in het huis waren slecht, het was een oud huis. Het stel was bijna altijd weg en ze lieten mij dan alleen met hun kind. Na een paar maanden hield ik het niet meer uit. Ik had van de kruidenier zijn telefoonnummer gekregen dat ik kon bellen als er problemen waren. Ik heb toen gebeld en huilend gevraagd of hij mij wilde ophalen. Dat is gebeurd. Ik ben teruggekomen bij de kruidenier en was dus weer herenigd met Floor.

 

Ondertussen lag mijn stiefmoeder in het ziekenhuis, maar op een dag heeft de arts die haar daar had gebracht mee naar zijn huis genomen omdat er nu razzia’s in ziekenhuizen werden gehouden. Maar het zou te gevaarlijk zijn om haar daar lang te houden. Er was te weinig ruimte en er kwamen veel mensen aan huis. Dus de kans dat ze ontdekt zou worden was te groot.

 

Mijn vader zat toen in dat werkkamp in het zuiden van Nederland, samen met advocaten, artsen, zakenlui en arbeiders. En allemaal moesten ze zwaar werk doen. Hij moest op zijn fiets naar zijn werk. En op een dag komt er een telefoontje over mijn vader vanuit een ziekenhuis. Hij reed op zijn fiets naar zijn werk op een dijk naast een kanaal. Hij was met zijn fiets van de dijk afgereden en gevallen waarbij hij ernstig gewond was geraakt. Hij had beide benen en een heup gebroken. Hij was er slecht aan toe.

 

Later wilde hij niet over het kamp praten en heeft hij maar één keer iets over dit voorval gezegd. Hij had gehoord dat het werkkamp zou worden ontruimd en dan is het maar afwachten waar je terecht komt. Hij heeft het ongeval toen opzettelijk veroorzaakt, zodat hij in het ziekenhuis terecht zou komen, waar hij dacht veilig te zijn.

Dat gebeurde ook, en hij werd behandeld door een dokter die banden had met het Verzet. Deze dokter heeft de kruidenier gebeld en de situatie uitgelegd. Zo hoorden Floor en ik dus ook hiervan. De dokter zei dat zodra mijn vader weer enigszins zou kunnen lopen, wij hem uit het ziekenhuis moesten halen om hem in veiligheid te brengen. De kruidenier is mijn vader diverse keren komen bezoeken in het ziekenhuis.

 

Na een paar maanden kon mijn vader weer redelijk lopen. Toen kwam er een telefoontje van de dokter uit het ziekenhuis, met de waarschuwing dat hij had gehoord dat er binnenkort een razzia in het ziekenhuis zou komen, en dat mijn vader daar dus zo snel mogelijk weg moest. Met valse papieren is hij toen naar ons gebracht. En later die week is er inderdaad een razzia in het ziekenhuis geweest. Hij was dus net op tijd ontsnapt.

 

Toen hij bij ons binnenkwam en ik hem voor het eerst weer zag, was hij erg veranderd. Hij was sterk vermagerd en had een pijnlijke blik in zijn ogen. Maar toch waren we heel blij hem te zien.

Hij zei tegen Floor en mij dat we ons hoe dan ook schuil moesten houden. Als de oorlog was afgelopen zouden we weer kunnen doen wat we van plan waren geweest.

 

Wij kregen voedselbonnen van het Verzet. Die waren nodig want je kon niet zomaar voedsel kopen. Daarvoor moest je zegels inleveren. Deze mensen vormden onze verbinding met de buitenwereld. Zij vertelden ons wat er in de wereld gebeurde. En zo hoorden we dus dat veel van onze familie en vrienden waren opgepakt door de Gestapo. Sommigen waren ook ondergedoken, maar waren verraden en opgepakt. We vroegen ons af wat er van onze familie was overgebleven. Maar wij waren heel blij dat wij met z’n vieren nog bij elkaar waren. Er was weinig ruimte in de woning. Eén van de kinderen had zijn slaapkamer afgestaan en daar sliepen Floor en ik in één bed. We hadden veel steun aan elkaar. We deden huishoudelijke klusjes en als er aangebeld werd verstopten we ons snel. Dit ging zo een paar maanden voort.

 

Op een dag, in mei 1943, ik was net 15 geworden, waren er huiszoekingen in de buurt. Dat was vooral omdat Scheveningen werd geëvacueerd. De Duitsers brachten mijnen op de stranden aan, want zij dachten dat de Engelsen daar een invasie planden. Dus het gedeelte van de stad dicht bij de kust werd geëvacueerd. En iedereen, ook de winkels, moest worden overgeplaatst naar de binnenstad. Tegen de mensen die ons verborgen hielden, werd gezegd dat er in de binnenstad een leegstaande winkel was, die zij zouden kunnen betrekken.

 

Maar er waren vaak onverwachte huiszoekingen. Misschien had iemand iets gehoord, iemand die niet te vertrouwen was, maar plotseling stonden er een paar mannen van de Gestapo in de winkel. De vrouw des huizes kwam in alle staten naar ons toe gerend: “Wegwezen! Ga naar jullie schuilplaats. Jullie hebben hooguit drie minuten. Ik probeer ze zo lang mogelijk op te houden in de winkel”. Wij waren in paniek. Wij duwden papa, die zo langzaam liep met zijn stok, de trap op. Het leek wel een eeuwigheid te duren, maar het waren maar een paar seconden. Boven was een slaapkamer waar de mensen sliepen met hun zoon. Daar stond een grote kast in met daarachter een verborgen deur. Via die deur kwam je in de keuken van een andere woning. Die mensen waren net geëvacueerd. Goddank was die woning leeg. Dus wij gingen de kast in, openden de deur achter de kleding en juist toen we de deur weer dichtdeden hoorden we laarzen de trap opkomen. We hoorden ze de slaapkamer binnengaan. Ik begon te trillen en wilde gaan schreeuwen. Ik had mijzelf niet meer onder controle. Het leek heel lang te duren, maar het duurde maar een paar minuten. Wij hoorden dat ze de kast openden. Zij keken overal. Dus waren zij echt naar iets op zoek. Na een paar minuten gingen ze weer weg. Ze zochten in het hele huis. Daar waren zij tien tot vijftien minuten mee bezig. Toen gingen ze weer.

 

Het verblijf leek wel een eeuwigheid te duren. Uiteindelijk kwam de kruidenier naar de kast. Hij klopte en zei dat we tevoorschijn konden komen. Wij waren nog erg ontdaan van het feit dat we op het nippertje waren ontsnapt. Ik weet nog dat ik papa de trap af hielp en dat ik huilend over de grond rolde van de pijn in mijn buik. Ze gaven me een kopje thee en wij gingen zitten. Die avond hadden we een overleg. De kruidenier zei dat het niet veilig was dat we daar met zovelen waren.

Hij vertelde dat hij zijn winkel moest verhuizen naar de binnenstad. Daarom moesten wij tijdelijk ergens anders naar toe. Slechts twee van ons mochten daarna naar hem terugkeren. Hij dacht dat dit mijn vader en moeder zouden worden, zodat voor Floor en mij een ander adres gezocht moest worden. Dus hij nam contact op met het Verzet, en er volgden diverse vergaderingen en een paar weken gingen voorbij. Toen vonden ze een plek voor mij bij een arbeidersgezin met vijf kinderen, in de leeftijd van 9 tot 16 jaar. En voor Floor vonden ze een plek in Rotterdam, bij een gezin met twee kleine kinderen. Zij zou daar een soort au-pair zijn. Dus Floor ging weg. Ik wist niet waarheen, behalve dat het in Rotterdam was. Ik had ook geen idee waar haar vader en moeder naar toe zouden gaan.

 

Mijn nieuwe gezin had niet veel geld. Ze hadden een appartement in een groot flatgebouw, en er was geen schuilplaats. Achterin waren drie kleine slaapkamers, een keuken, een zitkamer en een eetkamer met een piano en een klein balkon waar de was te drogen werd gehangen. Ik verbleef een behoorlijke tijd bij dit gezin. Ik hield van die mensen. Zij waren heel humaan. Niet bijzonder gelovig, maar het waren mensen met een geweten. Ik noemde de man oom Jan, en ik vroeg hem eens waarom hij dit deed, aangezien hij toch zelf ook al vijf kinderen had. Twee van zijn kinderen moesten een slaapplaats delen om mij een bed te geven. Eén van de jongens sliep op de grond in een slaapzak gedurende de hele tijd dat ik er was. Hij antwoordde alleen: “Ik heb vijf kinderen. Wat als zoiets met mijn kinderen zou gebeuren?”. Hij was een goed mens. En een goede familie, ik hield van ze allemaal. En zij hielden van mij. Wij werden broers en zusters. Ik was zelfs verliefd op de jongen van 16. Ik was tenslotte een tiener. En na de oorlog vertelde hij dat hij ook verliefd was op mij. Maar ik had niet de kans om de dingen te doen die een tiener normaal zou doen. Ik las veel. Ik denk dat als ik niet had kunnen lezen dat ik dan gek geworden zou zijn. Als de kinderen thuiskwamen dan deed ik hun huiswerk samen met hen, want oom Jan wilde dat ik ook dingen zou leren. Dan zou hij mij overhoren, zodat ik toch een soort opleiding kreeg. Ze probeerden mij ook muziek te leren spelen, want ze hadden een gitaar, een mandoline en een piano. Daar was ik niet zo goed in, maar ik las elke avond. De kinderen kregen complimenten van hun leraar dat ze zoveel lazen, maar ze namen die boeken voor mij mee.

Ik had veel problemen met slapen. Mijn nachten waren rusteloos, ik maakte me zorgen over mijn familie. Ik kon niet slapen dus ging ik maar lezen. En als ik eenmaal sliep had ik een steeds terugkerende nachtmerrie dat de Gestapo de trap opkwam, onze naam noemde en ons meenam. Als ik dan wakker werd, was ik altijd opgelucht dat het maar een nachtmerrie was.

 

Ik verbleef waarschijnlijk ongeveer zes maanden bij dit gezin, en ik hield van ze, maar ik miste mijn familie zo erg. Op een dag waren er daar ook huiszoekingen. Ik hoorde van de kinderen dat een Duitse officier van deur tot deur ging. Maar er was daar geen schuilplaats. In de gang was een wc en daar ging ik in. De Duitser kwam binnen. Er waren daar natuurlijk veel kinderen aanwezig, ze hadden vijf kinderen maar die waren niet allemaal thuis. De Duitser zei dat hij elke kamer ging doorzoeken. En hij klopte op de deur van de wc dat ik eruit moest komen. Hij vroeg wie daar in zat. En de moeder zei: “Dat is Fieke, één van mijn dochters, ze is al de hele week ziek, ze heeft buikpijn”. Hij zei: “Kom eruit, ik wil je zien”. Maar ik durfde niet op te staan, en ik zei dat dat niet kon, dat ik buikpijn had. Hij ging verder met het huis doorzoeken en kwam toen terug. Hij klopte en ik kon niet opstaan, ik wist niet wat ik moest doen. En de moeder zei tegen de Duitser dat hij mij toch met rust moest laten.  En toen ging hij weg en ik kwam eruit. Dat was de tweede keer dat ik was ontsnapt.

 

Ik miste mijn vader en mijn zuster vreselijk en ik heb die mensen gesmeekt of ik ze één keer mocht opzoeken. Het was de verjaardag van mijn vader. Het kon me niet schelen dat mijn leven op het spel stond, ik wilde hem gewoon zien. Ze werden gek van me. En uiteindelijk stemden ze toe, hoewel het heel gevaarlijk was om naar buiten te gaan. We hadden valse papieren en gingen in het donker naar de binnenstad. Toen ik bij de deur aankwam, stond mijn zuster daar. Zij had hetzelfde gevraagd aan haar gezin. Het leek wel telepathie. En ze zei: “O Chella, ik ben zo blij je te zien, hoe is het mogelijk?“. Ik zei dat ik niet meer kon wachten. Floor zei dat ze hetzelfde had, en dat ze zich zorgen maakte om haar vader. Die zei dat dat niet nodig was, want de dokter kwam regelmatig naar het huis om hem te verzorgen en met lopen te oefenen. Het lopen ging al beter. Hij woonde in een kleine zolderkamer van dat huis. Het was een oud huis en vanuit het zolderraam kon je de daken van de huizen zien.

Ik ben vijf dagen bij hem geweest. Hij vond het onverstandig van ons dat we gekomen waren, maar we vonden het wel fijn weer bij elkaar te zijn. We luisterden ’s nachts naar de radio, het nieuws op de BBC, en mijn vader zei dat de oorlog wel snel afgelopen zou zijn. Je moet je opleiding afmaken. Na de oorlog gaan we de zaak weer openen en dan kun je voor mij werken. Hij liet me beloven dat ik voortaan mijn schuilplaats niet zou verlaten. We praatten veel, sliepen samen in zijn bed, ik hield zijn hand vast en had geen last meer van nachtmerries. Hij gaf me hoop dat na de oorlog alles weer goed zou zijn. Na vijf nachten zei hij dat Floor en ik de volgende dag weer terug moesten naar onze gezinnen. Het was daar niet veilig. Wij waren met teveel en bovendien hadden we elkaar nu weer gezien en we wisten dat alles goed ging.

 

De volgende morgen om zeven uur hoorde ik geluiden, ik hoorde deuren open gaan en laarzen de trap opkomen en mensen vragen: “Waar is de familie Velt? Ze moeten met z’n vieren zijn.” Ik trok de dekens over mijn hoofd en dacht: dit is mijn nachtmerrie, niet wakker worden. Mijn vader ging het bed uit en opende de deur. Daar stonden twee mannen van de SS. Ik kwam niet uit bed. Mijn vader trok de dekens weg en zei me op te staan. Ik huilde en ging naast mijn vader staan. De man zei dat we tien minuten hadden om ons aan te kleden. Mijn vader zei dat ik nu niet moest huilen maar sterk en dapper moest zijn. En ik hield op met huilen. Ik heb daarna ook heel lang niet meer gehuild.

 

Ze brachten ons naar het hoofdkwartier, waar we ondervraagd werden en daarna naar de gevangenis in Scheveningen. Ik reed er vroeger wel eens voorbij op mijn fiets. Ik had nooit gedacht dat ik nog eens door die poort naar binnen zou lopen. We kwamen in een hal, waar veel mensen waren; baby’s, kinderen, moeders, vaders, oudere mensen. We moesten daar urenlang staan met onze handen omhoog. Daarna werden we in een cel gezet. We werden gescheiden van mijn vader. Met mijn moeder en zuster en nog twee andere vrouwen hebben we daar ongeveer vijf weken gezeten. Het was een cel met stro op de grond en een emmer in de hoek. Er was een klein raampje. Elke morgen als de zon opkwam, keken we naar dat raampje en hoopten we op redding. Hoe lang zou de oorlog nog duren? Waarom zijn we hier? Wat hebben we gedaan? Maar het kon allemaal nog veel erger.

 

Op een morgen werden de deuren geopend. Onze namen werden omgeroepen. Wij moesten naar het station. Op het station stonden alle mannen aan de andere kant. Ik zag mijn vader. Hij stak zijn arm omhoog met een vuist om te laten zien dat hij sterk was. Wij deden hetzelfde. Daarna werden we op de trein gezet naar kamp Westerbork. Dit was een doorvoerkamp. Van daaruit werden de mensen met veewagens naar een onbekende bestemming vervoerd. Wij kwamen aan in Westerbork. Daar was een kantoor waar wij ons moesten registreren. Wij kenden een man die daar op de administratie werkte. Hij zei dat hij mijn vader in de ziekenbarak zou laten plaatsen waar hij beter verzorgd zou worden. Wij werden in de strafbarak geplaatst, waar de mensen inkwamen die ondergedoken waren. Dus wij werden gescheiden, maar ik ging wel elke dag bij hem op bezoek.

 

Op een dag werden namen omgeroepen en onze namen waren daarbij. De man van de administratie had namelijk gezorgd dat wij op een lijst kwamen van mensen die te werk werden gesteld in Kamp Vught. Dat lag bij Eindhoven, waar de Philips fabrieken waren. Zij hadden om jonge mensen gevraagd om daar te werken. Meneer Philips heeft geprobeerd honderden, duizenden mensen te redden door ze in Nederland te houden om in de fabrieken te werken. De fabriek was gebouwd in het kamp, het was ook wel een concentratiekamp maar je was toch blij dat je in Nederland kon blijven. Dus onze namen werden genoemd en ik ging naar mijn vader om dat te vertellen. Ik zei dat ik niet goed wist of we moesten gaan omdat ik graag met de familie bij elkaar wilde blijven. Maar hij zei dat ik moest gaan en voor altijd bij mijn zuster moest blijven. Hij zei dat het met hem wel goed zou gaan en om dat te bewijzen gooide hij zijn stok weg en liep met grote moeite van de ene muur naar de andere. Ik moest afscheid van hem nemen. Dat was het moeilijkste wat ik ooit heb moeten doen. Hij keek me aan en zei dat ik moest beloven dat ik alles moest doen om in leven te blijven en Floor nooit mocht loslaten. Als de oorlog over zou zijn moest ik hem komen opzoeken. Wij omhelsden elkaar. Ik huilde.

 

Vervolgens ging ik op de trein naar dat kamp. Toen we daar aankwamen, het was dus zowel een concentratiekamp als een werkkamp, werden wij tewerk gesteld. Ze gaven ons voedsel en wij leerden lampen voor radio’s te maken. Het was een elektronicafabriek. Wij maakten onderdelen voor de radio’s van de Duitsers. Wij werden ervaren werkers en stonden bekend als de ‘Philipsgroep’. Wij bleven daar een aantal maanden, ik vierde mijn zestiende verjaardag (15 mei 1944) in dat kamp. Maar na een paar maanden, we hoopten dat we in Nederland konden blijven, werden papa en mama in de veewagens gestopt. Zij werden naar Auschwitz gestuurd. Daar kwamen we later achter.

 

Op een bepaalde avond werden alle namen van de Philipsgroep omgeroepen. Op het station stond een trein klaar met veewagens. Wij werden als vee in de wagens gedreven. Er was ruimte in de wagon voor veertig personen, maar er werden tachtig tot honderd mensen ingeduwd. We zaten bovenop elkaar. Er was geen eten, geen water. Wij waren vier dagen en nachten onderweg. Wij wisten niet waar naar toe. Wij waren er na die reis lichamelijk slecht aan toe. Sommigen hadden overgegeven. Je kon je behoefte niet doen. Af en toe werden de deuren opengedaan en mochten we even naar buiten.

Eindelijk gingen de deuren open. Het was nacht, donker. Er stond een andere trein op het spoor naast ons. De trein kwam uit Hongarije. Er waren dus veel Hongaren aan boord van die trein. Sommigen van ons konden met hen communiceren. Zij zeiden dat ze daar al dagen stonden omdat er geen ruimte was in het kamp. Ik keek omhoog naar de donkere lucht en ik zag vlammen en rook. Het stonk er.

De Duitse bewakers openden de deuren en we moesten uit de trein op het platform springen. Zij hadden zwepen in hun handen en er waren blaffende herdershonden. Zij schreeuwden naar ons en scholden ons uit. We werden geslagen. We vroegen ons af waar we terecht waren gekomen. Was dit de hel? Inderdaad dit was de hel. Het was Auschwitz. Er was een poort waar we doorheen gingen, en daarop stond ‘Arbeit macht frei’. En toen we binnen waren werd gezegd dat wij de ‘Philipsgroep’ waren. Dat was een toverwoord waardoor wij gespaard bleven, want wij waren zeer nuttige arbeiders voor de Duitsers. Zij stopten ons in een sauna. Wij stonden daar urenlang naakt, terwijl de dokter en de kampcommandant ons bekeken. We werden geschoren en we kregen een nummer in onze armen getatoeëerd (zij laat het nummer in haar linker onderarm zien). Deed dat zeer? Ja, op dat moment wel, maar het was natuurlijk niets in vergelijking met wat er met ons gebeurde. Uiteindelijk kregen we een gevangenisjurk en een stel oude laarzen. Ondergoed hadden we niet. Ze namen ons mee naar de barakken. Wij moesten slapen met vijf tot tien mensen in stapelbedden met drie verdiepingen. Om vijf uur ’s morgens moesten we opstaan. Dan kregen we surrogaatkoffie, soep en een stuk brood.

 

We stonden uren op de appelplaats. We hoorden muziek. Zij hadden een orkest dat speelde en waarachter de arbeiders naar hun werk marcheerden. Wij waren daar een paar weken, maar elke dag leek wel een maand te duren. Mensen werden ziek, er was niet genoeg te eten. Er werden allerlei talen gesproken. Er waren mensen vanuit heel Europa. Ik kreeg dysenterie en zat grote delen van de nacht buiten op de latrine en dan zag ik de vlammen en de rook tegen de zwarte hemel. Ik was er achter gekomen wat daar gebeurde. Daar waren de gaskamers en de crematoria.

 

Op een dag kwam de kampcommandant naar onze barakken. Hij zei dat we weg zouden gaan omdat we waren geselecteerd voor werk. Mijn zuster werd genoemd en ik rende naar de overkant. Toen moesten we bij de ingangspoort werken. Daar kwamen de mensen vanuit de treinen naar binnen. De Hongaarse trein is nooit binnengekomen. De dokter en de groepscommandant stonden daar en zij wezen met hun vinger of de mensen naar de gaskamer moesten of het kamp binnengaan. We waren getuige van de selectie voor de gaskamer. Die dag wilde ik doodgaan. Ik was ziek, het was vreselijk warm, het was hoogzomer 1944. Er was geen voedsel of water. We verplaatsen bakstenen van de ene hoop naar de andere, om te laten zien dat we aan het werk waren. Het was verschrikkelijk. Aan het eind van de dag kregen we een extra stuk brood. Floor hielp mij met het dragen van de stenen en voor straf moest ze nog meer stenen dragen. Er gebeurden vreselijke dingen.

 

Na een paar maanden waren we erg mager geworden, en ik was erg ziek. Ik dacht dat we niet lang meer te leven zouden hebben. Nog een maand ongeveer en dat zou het dan zijn.

 

Maar op een dag kwam er iemand van de Telefunkenfabrieken. Hij zocht de arbeiders van de Philipsgroep. Wij marcheerden naar buiten. We werden allemaal ondervraagd en geselecteerd om in de Telefunken- fabrieken te gaan werken. Het feit dat we voor Philips hadden gewerkt, redde ons leven. We dachten dat niets zo erg kon zijn als Auschwitz. En wie daar levend uit kon lopen, had heel erg veel geluk. We kwamen toen in dat werkkamp met een Telefunken fabriek terecht in noordoost Silezië, Reichenbach bij Breslau.

 

We werkten daar meer maanden. Wij kregen te eten. Maar de oorlog kwam dichterbij. Toen het Russische front naderde, zagen we bommen vallen en dat er in de lucht geschoten werd.

De geallieerden hebben nog geprobeerd de fabriek te bombarderen, maar dat is mislukt

Op een dag werd ons gezegd dat we moesten inpakken omdat het niet meer veilig was daar te blijven. We werden op mars gezet.

 

Toen we aankwamen vanuit Auschwitz is Floor in de ziekenbarak geplaatst omdat ze zo ziek was. Zij had last van migraine en een longontsteking. Ik ben naar haar toegegaan en heb gezegd dat zij daar weg moest omdat ze anders zou worden afgevoerd. Dus ik heb haar daar met hulp van een verpleegster weggehaald.

 

Nu liepen we door de bergen. Het was inmiddels winter geworden. Overdag liepen wij.  ’s Nachts sliepen wij langs de kant van de weg. Het was een dodenmars. Wie niet meer kon lopen, werd doodgeschoten. Wij aten de sneeuw die op de weg lag. We hadden een stuk brood, waar wij zo lang mogelijk mee probeerden te doen, maar water was er niet. Daarom gebruikten we de gesmolten sneeuw. Velen werden ziek en konden niet verder. Floor werd ook erg ziek. Ze ging naar een Duitse officier en zei dat hij haar beter kon doodschieten omdat ze niet meer kon lopen. Ik rende naar hun toe en zei tegen de Duitser dat mijn zuster gek was geworden, ik gaf haar een klap en zei haar op mij te leunen.

Er kwam een meisje naar ons toe en vroeg of zij alsjeblieft onze zuster mocht zijn. Ze was haar hele familie kwijtgeraakt. We deelden wat we hadden met elkaar en Floor liep verder tussen ons in en leunde op ons. We hebben gevochten om te overleven. Het is ons gelukt om door die bergen te komen. Wij kwamen in een ander kamp waar we een paar dagen bleven.

 

Daarna werden wij weer in een trein met veewagens gezet. Er waren mensen vanuit de hele wereld in die trein, zigeuners, Polen, Duitsers, zelfs misdadigers. De gevangenissen waren ontruimd, en de Duitsers hadden ook criminelen in onze wagon gezet. Zij waren gevaarlijk. Eén van hen was zijn mes aan het slijpen. Hij wilde iemand vermoorden.

Ik werd er bijna gek van. Ik wilde een ijsje eten met mijn vader en sloeg min armen om mijn zuster heen.

 

Later moesten we weer lopen. De zolen van mijn laarzen waren stuk en ik had grote blaren. En Floor, zo ziek als ze was, ging naar een meisje toe dat een extra paar laarzen droeg. Ze zei: “Geef mij je laarzen, want je hebt al een paar aan je voeten. Ik geef je mijn hele rantsoen brood, want ik moet die laarzen hebben voor Chella”. Zij hebben gevochten en zij kreeg die laarzen te pakken en zij gaf haar het brood.

 

We gingen verder, dan weer lopend, dan weer met de trein.

 

Op een keer waren wij in een open veewagen. De Duitsers riepen dat wie water wilde, zijn mok over de rand moest houden. Maar daar konden we niet bij. Er lagen doden in de wagen. We stapelden de lijken op elkaar zodat we daar op konden staan om onze mok over de rand te houden en een beetje water zouden kunnen krijgen. Ik kon het tot vele jaren later niet verkroppen dat we dat gedaan hadden. We waren beesten geworden. Alle beschaving was verdwenen. We zaten maanden in kampen en in treinen. Er vielen doden, we wisten niet hoe lang we dit nog zouden kunnen volhouden. Maar we wisten dat de oorlog ten einde liep, want we reden door het land en zagen dat steden waren platgebombardeerd. We hadden nu anderhalf jaar ondergedoken gezeten en bijna anderhalf jaar in kampen. We zaten in een klein kamp in het westen van Duitsland, Hannover bij Hamburg. De SS-bewakers stonden om ons heen en zeiden dat de oorlog spoedig afgelopen zou zijn. Wij vroegen ons af wat zij dan met ons zouden doen. Wij waren er slecht aan toe. Ik woog nog maar 33 kilo. Mijn zuster woog niet veel meer, terwijl zij een flink stuk groter was dan ik. We hielden elkaar op de been. Zo veel mensen werden doodgeschoten. Elke keer als we de trein in gingen, kon het voor het laatst zijn. We waren blij dat de oorlog bijna over was, maar we durfden dat niet te vieren want we wisten niet wat er met ons zou gebeuren.

 

Begin mei 1945 werden we weer op de trein gezet. Ik hield de hand van Floor vast. Wij zaten onder de luizen, waren in maanden niet in bad geweest. Het vuil en de luizen waren soms erger dan de honger. Greetje, ons geadopteerd zusje, was erg ziek. Zij had altijd dorst en koorts. Onze toestand was erg slecht.

 

De trein stopte, we waren de grens met Denemarken overgestoken. We stonden daar urenlang totdat de deuren opengingen. Alle Duitsers hadden de trein verlaten. Mensen van het Deense Rode Kruis kwamen de trein in. Het waren knappe jongens in blauwe uniformen. Ze zeiden dat we nu vrij waren en dat Hitler dood was. Dit was onze bevrijding! Ik begon te huilen van ongeloof, maar velen van ons konden niet eens meer huilen. We werden naar Kopenhagen gebracht. De doctoren en de verpleegsters van het Rode Kruis wachtten daar op ons. Zij gaven ons havermout en melk. Velen van ons werden ziek van het eten. Een goed geklede man kwam naar ons toe en zei: “Welkom in Denemarken. Jullie zijn vrij. Ik wens jullie het beste en feliciteer jullie met het overleven van de oorlog”. En hij begon bijna te huilen. Het was de koning van Denemarken. We zijn een paar dagen in Denemarken gebleven, waar we werden onderzocht. Ons geadopteerde zusje werd naar een ziekenhuis gebracht. Ze had ernstige TBC, woog nog maar heel weinig en moest diverse operaties ondergaan.

 

Mijn zuster en ik en de rest van de groep werden naar Zweden gebracht. We werden zes weken in quarantaine gezet, onder toezicht van de Nederlandse regering en het Rode Kruis. Floor had TBC en werd opgenomen in een ziekenhuis. Twee weken na onze bevrijding werd ik zeventien. Een week daarna kreeg ik tyfus. Als je tyfus zou krijgen in het kamp, zou je snel doodgaan. Ik was dus net op tijd gered. Ik was erg ziek, maar ben genezen van de tyfus. Ik had ook TBC en heb toen negen maanden met Floor in het sanatorium gelegen. We waren weer weldoorvoed en konden aansterken. Elke week zochten wij via het Rode Kruis naar namen van onze familie. Daarna gingen wij naar de familie van onze stiefmoeder in Engeland. Daarvandaan gingen we weer terug naar Nederland om te kijken wat daar was gebeurd. Floor en ik liepen door de straten van Den Haag. Wij kwamen bij het weeshuis waar ik in had gezeten. Terwijl ik ondergedoken zat, zijn alle kinderen uit dat weeshuis weggevoerd. Er is er niet één teruggekeerd. Ik liep door de straten waar mijn ooms en tantes hadden gewoond. Van al mijn twintig neven en nichten, in leeftijd variërend van negen maanden tot dertig jaar, is niemand teruggekeerd. Eén tante was ondergedoken met haar man en twee dochters. Zij heeft de oorlog overleefd, maar de rest van de familie is vermoord in de kampen. Floor en ik liepen door de straten en wij vroegen ons af waarom wij nog leefden. Het was moeilijk voor ons, maar als door een wonder hadden we het gered. Iedereen die de oorlog had overleefd had dat aan een wonder te danken. We hebben gevochten voor ons leven, maar velen hebben die kans niet gekregen omdat ze werden vergast. Een schrijver, die veel over de holocaust heeft geschreven, zegt dat wij als overlevenden moeten getuigen. Dat probeer ik nog jaren te doen. Mijn zuster is overleden. Er zijn nog maar een paar van ons over. We kunnen nog maar een paar jaar ervan getuigen en de wereld laten weten wat er is gebeurd. We kunnen niet argeloos toekijken, we moeten elkaar helpen en waakzaam zijn voor discriminatie en vooroordelen, want we zijn allemaal individuen die kunnen helpen de wereld beter te maken. Wij hebben de oorlog overleefd door liefde, niet door haat. We moeten leren van elkaar te houden en tolerant te zijn.

 

Na de oorlog ben ik naar Engeland gegaan en ben met een Engelsman getrouwd. Toen in 1949 mijn eerste kind Leon was geboren, kwam mijn zuster op bezoek. Zij had de kans om naar Amerika te gaan. Zij vroeg me of ik mee wilde gaan, anders zou zij niet gaan. Ik zei haar dat als zij zou gaan, dat ik dan met haar mee zou gaan omdat we nooit uit elkaar zouden gaan. We zouden die speciale band houden. Zij ging naar Amerika en ik liep met mijn twee weken oude zoontje door de straten. Ik was nog onder de indruk van de geboorte en ik zei tegen mijn vader: “Ik had je beloofd dat ik zou leven. Dit is je kleinzoon!”

 

In 1952 ben ik naar Amerika gegaan. Mijn tweede zoon Raoul was inmiddels geboren. Floor had ook een zoontje gekregen. Zij was met een Nederlander getrouwd die een maand voordat de oorlog uitbrak uit Nederland was ontsnapt. Zij woonde in Portland, Oregon. Het heeft drie en een half jaar geduurd, maar toen ben ik ook hier samen met mijn twee kinderen gekomen. Mijn dochter Yvonne is hier zes jaar later geboren. We hebben altijd dicht bij elkaar gewoond en wij hebben vele gelukkige jaren met elkaar doorgebracht. Floor is vijf jaar geleden in 1987 overleden. (film is opgenomen in 1992) We hadden samen zes kinderen en vijf kleinkinderen.”

 

 

 Chella

 

 

Wat een verhaal. Nee, dan heb je hier niet meer zoveel te zoeken. Wat fijn Rachella dat je dan in Portland van 1952 tot 2013 gelukkig bent geweest. Dat je daar in vrijheid hebt kunnen genieten met je zus, met je kinderen en kleinkinderen. Goed dat je op verzoek van Floor, die helaas te vroeg overleed, vanuit Engeland naar Oregon bent vertrokken onder het motto: ‘waar jij gaat, zal ik gaan’. Jammer dat ik niet eerder van dit alles op de hoogte was. Ik had je zeker opgezocht. Oregon stond al op ons vakantiewensenlijstje. Ik zal dit nooit meer vergeten!

 

Ed Wijnants,  2017