Verhaal

Dat moet verraad geweest zijn

Op een late avond in augustus 1942 zitten de 10-jarige Gerrit Jan Stam en de 9-jarige Jansje Stam in huis en wordt er bij hen op de deur geklopt. Gerrit Jan: “Daar staat ome Piet met enkele Joden. Hij zegt tegen onze vader Niek Stam: ’Dit zijn Joden uit Rotterdam, ik heb ze net van de boot gehaald.’ We woonden namelijk aan de Rijnbandijk 42 in Kesteren, onder de rook van de Grebbeberg, ongeveer een kilometer van de Rijn. Naast ons woonde onze 80-jarige opoe Stam. Ome Piet zei: “Wij moeten deze mensen helpen, ze worden door de Moffen vervolgd. Als jij er twee in huis neemt….” en hij wees op twee oude mensen: Levie Cohen en Kaatje Cohen-Coster. “En Anna, onze zuster, neemt de dochter, Margaretha Fainleeb-Cohen, haar man Leivy Fainleeb en hun zoon Witia. Dan neem ik de drie zoons van Levie en Kaatje.”

Vader antwoordde: “Ja maar, Piet, hoe kun je daar zo mee aankomen zonder het eerst te vragen?” Oom Piet reageerde: “Moeten we ze dan door de Moffen naar een kamp laten brengen?!” “Nee, dat niet!” riep vader. En zo kwamen Levie en Kaatje Cohen bij ons, het gezin van Niek Stam en Janna Stam-van Zoelen, in huis.

Levie en Kaatje waren beide in 1880 in Rotterdam geboren. In die stad hadden ze enkele kledingwinkels.

Schuilplaats
We besloten dat ze overdag in het tweede kamertje achter de schuifdeuren zouden wonen en ’s nachts in de slaapkamer achter de keuken zouden slapen. In het kamertje werd een gat in de vloer gemaakt, daarin konden ze zich bij onraad schuilhouden: het luik ging dicht, er werd een kleed overgelegd en een tafel op geplaatst. Niemand zou ze ooit vinden. Ons kinderen, Gerrit Jan en Jansje, werd duidelijk gemaakt dat wij nooit in de voorkamer mochten komen en met niemand mochten spreken over de mensen die bij ons in huis waren. Dat was veel te gevaarlijk. Dus hielden wij onze mond. Ook buurman Marinus Roelofsen, die twee keer in de week ’s avonds kwam koffie drinken, heeft nooit iets gemerkt. De enige die wist dat wij Joden in huis hadden, was onze opoe Stam, die naast ons woonde.

Onze moeder bracht ze ’s avonds te eten en te drinken. Soms gingen ze, als het donker was, even naar buiten.

Huiszoeking
Na ongeveer twee maanden kwam ome Piet Stam bij ons en zei tegen vader: “Niek, ik heb huiszoeking gehad, gelukkig konden ze ontsnappen, maar ze kunnen bij mij niet blijven, dat gaat verkeerd, jij moet die jongens erbij nemen, bij jou zijn ze veilig!”

Er werd in Kesteren gezegd: de politie ging bij Piet Stam achterom het huis binnen terwijl de drie Joodse jongens door de voordeur naar buiten liepen…

Vader zei: “Maar Piet, ik heb geen slaapplaatsen genoeg, twee zou nog gaan, maar drie kunnen bij ons niet slapen. Dan moet er maar een naar onze zuster Anna van de Pol-Stam en haar man Jan van de Pol. Daar zijn er al drie, maar een meer of minder maakt ook niet uit.” Zo gebeurde het: vier personen bij ons en vier bij tante Anna van de Pol-Stam.

Perenbomen

Het werd herfst en vader zei: “Ik wil naast het huis een stuk of vier perenbomen planten.” De heer Cohen zei: “Die krijg je van mij, Stam, dan heb je altijd nog een herinnering aan ons.” Zo is het gebeurd en deze perenbomen staan er tot op de dag van vandaag.

Verraad

Op een dag in februari 1943 verscheen er een overvalwagen met soldaten op de dijk. Nog voordat de soldaten binnen waren, zaten de Joden onder de vloer, luik dicht, kleed erover, tafel erop. Niemand zou ze vinden. Overste Feenstra rende met zijn soldaten de dijk af en stoof de voorkamer binnen. “In deze kamer, niet in de volgende kamer….ja, hier is het”, riepen de overvallers. “Eruit!” Ze werden hardhandig aangepakt. Allemaal moesten ze mee in de overvalwagen. Onze vader en moeder, Levie en Kaatje Cohen en hun twee zoons. Overste Feenstra wilde de kleine Jansje ook meenemen, maar een soldaat zei: “Och, dat is nog een kind, laat ze toch hier blijven.” Ze werd bij de familie van de Berg gebracht aan de overkant van de dijk. Daarvoor kreeg ze nog geld mee van moeder uit een geldkistje op de vliering. Toen ze vertrokken waren, werd het huis verzegeld. Later bleek dat al het resterende geld en de papieren uit het geldkistje waren verdwenen.

Opgehaald

De tienjarige zoon Gerrit Jan Stam had alles op een afstand zien gebeuren. Zo snel als zijn benen hem konden dragen, is hij naar tante Anna gehold om ze te waarschuwen: ze komen de Joden halen! Deze mensen zijn de boomkwekerij in gevlucht. Maar twee weken later zijn ze door de gemeentepolitie opgehaald. Leivy Fainleeb heeft nog gesmeekt om vrijlating, maar het mocht niet baten. Ze werden afgevoerd.

Kamp Vught
Onze moeder werd in de koepelgevangenis in Arnhem opgesloten. Na tien dagen werd ze vrijgelaten. Vader en ome Jan van de Pol kwamen in kamp Vught terecht. Hier werden de mensen geslagen, om het minste geringste gestraft, honden beten hen, ze moesten zinloos grond verplaatsen van A naar B en omgekeerd. Een keer zag vader een Joodse man, die zo’n dorst had, dat hij uit een greppel dronk. Een SS’er nam zijn geweer en schoot hem dood, hij viel voorover in de greppel. “Vijfentwintig gulden verdiend en een dag verlof”, reageerde de SS’er.

Vader kwam na een half jaar gebroken en sterk vermagerd thuis, oom Jan van de Pol kwam na vier maanden thuis.

Laatste groet 
Nog een keer hebben wij bericht gehad van de familie Cohen, een kaart die ze uit de trein hebben gegooid: “Wij zijn op weg naar het grote onbekende”.

Het onbekende was de dood. Vader en moeder Cohen zijn vermoord in Auschwitz, de rest van de familie in Sobibor.

Dit verslag is opgeschreven door Jan Zaaijer, schoonzoon van Niek Stam. Hij heeft dit gedaan in opdracht van zijn zwager Gerrit Jan Stam en van zijn eigen vrouw, Jansje Stam.

Op verzoek geplaatst door de redactie