Dagoberd ten Brink en zijn vrouw Hermina (Mientje) hadden geen kinderen. Dagobert ging gewoonlijk met een pak op zijn bakfiets de boeren langs en verkocht lappen en stoffen in allerlei kleuren en afmetingen. Om zijn 'pak' zat een of ander soort weerbestendig laken dat vastgebonden zat met een touw van diverse kleuren en onder het touw had hij zijn ellestok gestoken. Hij had ook een winkeltje, waar hij stoffen verkocht.
Dagoberd kocht ook mollen van boeren, waarvoor hij, afhankelijk van de kwaliteit, drie cent per stuk betaalde. Achter het huis had hij een plank waar de mollenvellen opgespijkerd werden. Vooraf had hij de mollen in zijn schuurtje gevild, het looien van de velletjes deed hij nooit zelf. Als Dagoberd 's zomers bezig was in de tuin zong hij steeds joodse psalmen. Thuis gebeurde dat eveneens, maar dat hoorde je dan wat minder.
Dagoberd ten Brink en zijn buurman hebben 's zomers vaak tot laat in de avond met elkaar gepraat, vooral in de eerste oorlogsjaren. Dan zaten ze voor de deur op de bank. Dagoberts vrouw riep dan weleens: 'Dagoberd, ben je nog van plan naar bed te gaan?' De volgende morgen lagen er de peuken en sigarenbandjes van de sigaren, die het tweetal had opgerookt.
Het echtpaar Ten Brink was echt bang in de oorlogsjaren en wilde eigenlijk wel onderduiken. Als rondtrekkende handelaar had Dagoberd toch voldoende adressen van boeren, waar dat eventueel gekund had. Ze woonden in een dubbel blok aan de kant van de eierbond. In het andere huis woonden Dagoberds moeder en broer en zus.
M. Remerink-Mensink, 'Joodse Buren', 't Onderschoer 2005/3