Salomon en zijn broer David Vischschraper waren de enige jongens in het grote gezin van Levie Vischschraper en Duifje Santen. Ze hadden drie oudere en drie jongere zussen. Moeder Duifje zette in totaal elf kinderen op de wereld, van wie er drie op jonge leeftijd overleden. Toen ze bijna 48 jaar was, kreeg ze nog een meisjestweeling. Armoede en gebrek aan voorbehoedsmiddelen maakten het leven voor vrouwen zwaar. In het Steundossier van haar echtgenoot staat aangetekend dat Duifje na de geboorte van de tweeling ‘zeer verzwakt is en niet meer kan werken. Zij is totaal afgesloofd en kan bijna haar eigen huishouden niet meer doen’. Het gezin had het inderdaad moeilijk. Vader Levie verdiende met zijn werk als overkruier op de groentemarkt, schoonmaker, bezorger van vis en later brandstoffenverkoper veel te weinig en moest daarom geregeld een beroep doen op de Steun. Vanwege huurschulden werd het gezin regelmatig uit huis gezet, waarna het op zoek moest naar andere woonruimte.
Salomon en de vier jaar oudere David werden geboren in de Korte Houtstraat en brachten hun kinder- en jeugdjaren door in het hart van de Jodenbuurt. Ze genoten alleen zes jaar lager onderwijs, daarna gingen ze aan het werk om bij te dragen aan het gezinsinkomen. David werkte als expeditieknecht en later als ‘werkman’ bij een brandstoffenhandel, Salomon was behanger.
In de crisisjaren had David moeite om werk te vinden. Handelaren in brandstoffen vochten om klanten en colporteerden vooral onder gezinnen die in de Steun zaten, omdat die beschouwd werden als mensen met een ‘vast inkomen’. Het was een uitkomst voor David dat zijn tante Grietje en haar man Abraham Visser naar Den Helder verhuisden om een fruitzaak te beginnen, waar hij als knecht tijdelijk aan het werk kon. Na terugkomst uit de Noordkop ging hij als boekbinder aan de slag. Eind jaren dertig ontmoette hij naaister Saartje Ancona, jongste dochter uit een arm gezin waarin vijf van de tien kinderen vrij jong overleden. Saartje woonde bij haar moeder en had, ongetrouwd, op 22-jarige leeftijd een dochtertje gekregen, Jeanette. David en Saartje traden op 14 juni 1939 in het huwelijk, waarbij David zijn stiefdochter erkende en haar zijn achternaam gaf. Ze trokken in bij de moeder van Saartje, weduwe Schoontje Ancona-Peekel, die in de Joden Houttuinen woonde. Iets meer dan een jaar later zou daar zoontje Maurice geboren worden.
Ook Salomon ontmoette eind jaren dertig zijn toekomstige vrouw, verpleegster Judith Nebbig. Judith had tot haar twaalfde in de oude Jodenbuurt gewoond en was daarna naar Amsterdam-Oost verhuisd. Salomon werkte inmiddels niet langer als behanger, maar als kleermaker. Het jonge stel, beiden 20 jaar oud, trouwde op 3 januari 1940. Judith was op dat moment vijf maanden in verwachting van haar eerste kind. Ze trokken in bij de ouders van Judith, Benjamin Nebbig en Mietje Canes, die in de Vrolikstraat woonden. Op 8 mei 1940, twee dagen voor de Duitse inval in Nederland, werd daar zoontje Levie geboren.
Nog geen jaar later zou het noodlot de familie hard treffen: zowel Salomon als David werd in het razziaweekend van 22 en 23 februari 1941 opgepakt, Salomon op zaterdag en David op zondag. Ook hun zwager David van de Kar, getrouwd met zus Marianne, werd meegenomen. De drie mannen werden, samen met honderden anderen, via interneringskamp Schoorl overgebracht naar Buchenwald. Na twaalf weken onmenselijk hard werken kwam Salomon op 17 mei 1941 in de ziekenboeg van dat kamp om het leven. In het register werd vermeld dat hij om 2.25 uur aan ʻakute Herzschwächeʼ was overleden. Broer David en de andere mannen die het zware regime overleefd hadden, werden op 22 mei naar Mauthausen gedeporteerd. Daar stierf David op 18 juli. Zwager David van de Kar overleed op
19 september.
Salomons echtgenote Judith ontving via de Joodse Raad vrij snel bericht van het overlijden van haar man. Zij was toen hoogzwanger van haar tweede kind. Het meisje, Mia, zou op
17 juli 1941 geboren worden. Negen dagen na het overlijden van Salomon stuurde Judith, waarschijnlijk via de Joodse Raad, een getypte brief naar concentratiekamp Buchenwald met het verzoek om de gouden ring, kleding en andere persoonlijke bezittingen van haar man terug te zenden naar Amsterdam.
Vijf dagen later kwam de brief met Judiths verzoek in Buchenwald aan. Uit de papieren die zich in het Rode Kruis-archief bevinden, blijkt dat de eigendommen twee dagen eerder al naar de Befehlshaber der Sicherheitspolizie und des SD, Aussenstelle Amsterdam gestuurd waren. Het ging om wat kleding, een fietsplaatje, de ring, wat geld (omgerekend fl 8,75 aan Duitse Marken) en maar liefst 28 foto’s. Bij aankomst in Buchenwald had Salomon alles moeten inleveren.
Ook de ouders Levie en Duifje en alle zussen van Salomon en David (Bloeme, Elisabeth, Maria, Esther, Fenna en Gretha) werden samen met hun partners en kinderen in vernietigingskampen van de naziʼs vermoord. Van de grote familie Vischschraper, inclusief aangetrouwde partners en kinderen, overleefden alleen Judith Vischschraper-Nebbig en zoontje Levie de oorlog. Vanwege haar functie bij de Joodse Raad als ‘verkoopster bij de groentedistributie’ had ze een zogenoemde Sperre gekregen en was daardoor enige maanden van deportatie vrijgesteld, tijd die haar in de gelegenheid stelde een onderduikplek te zoeken voor zichzelf en haar twee kinderen Mia en Levie. Dochtertje Mia werd in die periode ernstig ziek en overleed op 16 oktober 1943 in Kerkrade. Ze werd begraven in de tuin bij haar onderduikhuis en na de oorlog herbegraven op de lokale begraafplaats Kaalheide.
Collectie Rode Kruis