Addition

Doris Blom-Cahn was ondergedoken in Doetinchem

Deze bijdrage is toegevoegd via AndereAchterhuizen.nl, waar verhalen van Joodse onderduikers in kaart worden gebracht.

Mijn ouders begonnen een onderduikadres voor me te zoeken. Van een vriendin van de lagere school, Loekie van Rijn, kreeg ik haar persoonsbewijs. Haar zwager wist wel waar ik kon onderduiken: bij de familie Bosman in Doetinchem. Zij zochten een meisje voor in de huishouding en wilden wel een Joods meisje nemen. Er hoefde door niemand iets betaald te worden.

In oktober 1942 reisde meneer Bosman naar Naarden om kennis met ons te maken. Ik was erg jong en maakte niet zo’n beste indruk, hoorde ik achteraf, maar hij accepteerde me toch. Alles werd die week in orde gemaakt, mijn koffers werden gepakt. Ik vond het verschrikkelijk, want ik had altijd binnen twee dagen heimwee als ik uit logeren ging. Maar ik hield mezelf steeds voor, alles beter dan een concentratiekamp.

Op 18 oktober was het zover. We zaten stil aan het ontbijt, mijn ouders en ik, het smaakte ons niet goed. Onze gedachten waren al bij de scheiding en de onzekere toekomst. Zouden wij elkaar ooit weer terug zien? Waar? Wanneer? Misschien nooit.

Mijn sterren waren al van mijn kleren afgetornd. Mijn persoonsbewijs met ‘J’ erop bleef thuis, die van Loekie van Rijn zat in mijn tasje. Vreemd, nu was ik Loekie van Rijn, geboren op 26 november 1923. Meneer van der Berg, van de familie waar mijn zus ondergedoken zat, bracht me naar Doetinchem. We moesten verschillende keren overstappen met de trein in Hilversum, Utrecht en Arnhem. Overal op de stations stonden Duitse soldaten met dikke ransels op hun rug. Ik was niet bang voor ze. Ik haatte ze.

We belden aan bij de familie Bosman. Meneer Bosman deed open, in de kamer zat mevrouw Bosman met haar drie kinderen: Liesbeth van zes jaar, Bert van drie jaar en Marietje van anderhalf jaar. Een vierde kind was op komst. Ik volde me als een kat in een vreemd pakhuis. Ik kreeg een kleine kamer met een groot tweepersoonsbed, een stoel en een kastje met daarop een waskom met lampetkan. Wat heb ik het koud gehad in dat tweepersoonsbed alleen.

Het hele huis rook heerlijk naar appels die mevrouw Bosman elk jaar uit de tuin van haar ouders kreeg. Iedereen mocht zoveel appels eten als hij wilde. Er werd van mij verwacht dat ik het hele huis zou schoonmaken. Daar kwam het wassen, strijken en verstellen van kleding en het verzorgen van het ontbijt bij.

De wekker ging iedere ochtend af. Ik stond op en waste me onwennig van top tot teen in de kom met ijskoud water. Ik wilde niet dat ze zouden zeggen dat Joden vuil waren. Ik maakte het ontbijt klaar dat bestond uit karnemelksepap met stroop, brood en thee. De karnemelkspap vond ik afschuwelijk, maar later raakte ik er aan gewend. Na de afwas begon ik aan de was. Daar deed ik de hele ochtend over. De bedden moesten nog worden opgemaakt, de kamers gestoft en het turf moest van zolder worden gehaald. Als ik daarna de woonkamer binnen kwam en er ook nog een stapel luiers op me lag te wachten om gevouwen te worden, sprongen de tranen me in de ogen. Na het avondeten mocht ik een boek uit de boekenkast uitzoeken en gaan lezen. Om tien uur gingen we naar boven en rolde ik doodmoe in mijn grote koude bed.

Ik kon de hoeveelheid werk niet aan en daarbij kwam nog de angst over het lot van mijn ouders. Zelfs als ik een brief ontving van ze, was dat voor mij geen bewijs dat ze er op dat ogenblik nog waren. Ik kreeg een ‘schone huizencomplex’. Als ik op zaterdagmiddag door de omgeving liep, vond ik al die huizen verschrikkelijk. Ze hadden allemaal geboende stoepen, glimmende ramen en helderwitte vitrages. En dat terwijl ik zelf nooit mijn werk af had. Aan het einde van de week was er altijd wel iets waar ik niet aan toe kwam.

Mevrouw Bosman huilde vaak, ik nog meer. Meneer Bosman liep vaak zonder sokken, omdat ik ze nog niet had versteld en gestopt. Op een dag schreef ik naar huis of ze niet iets anders konden zoeken voor me, omdat ik doodongelukkig was.

All rights reserved