In Memoriam I

1880-1932

Verhaal -

Salemon de Jong wordt in Apeldoorn geboren in 1880, als zoon van winkelier Simon de Jong (1840) en Eva de Jong-Duveen. Salemons moeder overlijdt 1891, zijn vader in 1919.

Het gezin telt uiteindelijk tien kinderen. Zes van hen worden gedurende de oorlog omgebracht. In de oorlogsjaren woont Salemons broer Henoch in Apeldoorn. 

Mozes, het zevende kind uit dit gezin, sterft na een kort ziekbed in oktober 1943. Dit gebeurt op zijn onderduikadres in Beverwijk. In samenwerking met een huisarts wordt het stoffelijk overschot 's nachts uit de bovenwoning gehaald, in een ambulance vervoerd, en op een ander adres, onder een kippenhok, begraven. Na de oorlog wordt zijn lichaam in Apeldoorn herbegraven.

De werkzaamheden van Salemons vader worden in de gemeentelijke registratie vermeld als meubelmaker en koopman. In de advertenties die hij laat plaatsen, omschrijft hij zelf zijn diensten èn koopwaren als ‘beëdigd taxateur, meubelmagazijn en heeren-confectie’. Het gezin woont aan de Dorpsstraat, op nummer 358, later verhuist het naar een woning in dezelfde straat op nummer 797.

Als Salemon tien is, sterft zijn moeder. Dertien maanden later hertrouwt zijn vader Simon met Jansje Engers, zij overlijdt in 1937.

Sara de Leeuw wordt in 1880 geboren, als de dochter uit het huwelijk van veehandelaar en koopman Marcus Aron de Leeuw en Sophie de Leeuw-Meijer. Marcus en Sophie krijgen naast Sara nog zeven zonen en een dochter. Drie van de kinderen overlijden al als baby. Sallie overleeft de oorlog. De ouders van Sara sterven respectievelijk in 1927 en 1928. Tijdens de oorlog wonen Sara’s broers Aron (1872-1943) en Bernard (1878-1943) in Apeldoorn. 

Sara groeit op in haar geboortestad Groningen. Salemon woont vanaf een onbekend gebleven datum in het Overijsselse Hengelo. 

Salemon en Sara verloven zich in november 1907, ze maken dit wereldkundig door een publicatie in zowel het Nieuw Israëlitisch Weekblad als in het Nieuwsblad van het Noorden.

Salemon en Sara treden op 26 maart 1908 met elkaar in het huwelijk. De plechtigheid vindt plaats in Groningen, beiden zijn dan 27 jaar. Salemons beroep wordt beschreven als winkelier. Samen gaat het paar wonen in Salemons huis in Hengelo.

In de zomer van 1908 verhuizen Salemon en Sara naar Apeldoorn. Daar betrekken ze een huis aan de Stationsstraat, met aanduiding AA 480, later omgenummerd naar Stationsstraat 88 (nu: 178). In haar nieuwe woonplaats is Sara langdurig lid van de Nederlands-Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’. Al in de eerste jaren stelt zij, samen met Perlina van Praag-Eckstein (1879-1943, de jaarrekening van de vereniging op. Ook in de oorlog is Sara lid van de vereniging.

Op Valentijnsdag 1909 wordt dochter Eveline geboren. Als beroep van haar vader wordt op de geboorteakte ‘afslager’ vermeld. Bij ‘afslag’ wordt er niet door opbod verkocht, maar is de werkwijze andersom; de afslager noemt een hoog bedrag en zakt dan stapsgewijs, tot een koper aangeeft de goederen voor dat bedrag te willen kopen. In de gemeentelijke adresboeken wordt Salemons beroep met ‘vendumeester’ aangeduid, dat is degene onder wiens toezicht een vendu, een openbare verkoping of veiling, plaatsvindt (ook wel veilingmeester genoemd).

Op 31 maart 1912 wordt in het gezin een tweede dochter geboren, die de naam Sophie krijgt. In deze periode wordt Salemon door de gemeente Apeldoorn aangesteld als makelaar in onroerend goed, dit is noodzakelijk om hem te kunnen aanstellen als beëdigd taxateur. De krant laat weten dat dit een ‘nieuwigheid binnen De Raad betreft’. In deze periode verhuurt Salemon een of meer woningen, van één woning is dat in elk geval zeker.

Salemon is vanaf een onbekend gebleven datum lid van de kerkeraad van de Joodse gemeenschap. Hij wordt een aantal malen herkozen. In deze periode zoeken Salemon en zijn vrouw verschillende keren een dienstmeisje. Ze bieden het loon van drie gulden per week (omgerekend naar nu € 20,50). Salemon ziet nu ook kans de woning naast de begraafplaats onderhands te kopen, valt uit de notulen van de kerkeraad van 11 november 1924 op te maken. Het was de bedoeling dat de woning tijdens een openbare veiling verkocht zou worden, maar Salemon heeft het perceel voor een zeer scherpe prijs kunnen aanschaffen. De woning kan te zijner tijd worden verhuurd, om inkomsten op te leveren voor de geloofsgemeenschap. Een deel van het perceel wil men gaan gebruiken als uitbreiding van de begraafplaats, iets wat door de jaren heen vaker zal plaatsvinden. Een terugkerend gespreksonderwerp in de kerkeraad is het onderhoud van de Joodse school, zowel in- als uitpandig is er onderhoud nodig. De kosten, afgewogen tegen de beschikbare financiën, verschillen van mening over de urgentie van het onderhoud, dit alles doet regelmatig felle discussies oplaaien tussen de verschillende kerkeraadsleden. Om de muren van de school te verfraaien, biedt Salemon platen met religieuze voorstellingen aan. De platen waren zijn eigendom en hij wil ze graag aan de school ter beschikking stellen. Hij verbindt er wel een voorwaarde aan: de afbeeldingen moeten worden ingelijst. Zijn aanbod wordt aanvaard. Er wordt een keuze gemaakt en de kosten voor het inlijsten worden in kaart gebracht. Die kosten blijkt men later te hoog te vinden. Daarop stelt iemand voor om dan maar de helft van het aantal beschikbare afbeeldingen (er wordt geen absoluut getal genoemd) in te lijsten. Er wordt geopperd om tevens iets in de vergaderzaal op te hangen. 

Vergelijkbare moeizame discussies ontstaan als het gaat om de plannen van de kerkeraad om de synagoge te laten verbouwen, vooral om het vrouwengedeelte uit te breiden. Salemon maakt in een vroegtijdige fase, het is dan 1925, duidelijk, tegen deze plannen te zijn. Hij is van mening dat de financiële situatie van de gemeente het niet toelaat om veel geld te investeren: “Als we geen hand hebben, kunnen we geen vuist maken". Het voorstel om een bouwfonds in het leven te roepen is volgens hem verstandiger, hoewel hij ook hier een kanttekening bij plaatst; door het reserveren van geld voor de verbouwingskosten, komt het bestemmen van geld voor een pensioenfonds onder druk te staan.

Uit latere notulen, gedateerd 6 januari 1927, blijkt dat Salemon handig is en technisch onderlegd; hij adviseert de kerkeraad over onderhoudskwesties en hij voert deels zelf ook onderhoudswerkzaamheden en reparaties uit bij de begraafplaats en vermoedelijk ook aan het gebedshuis als lid van de ‘Commissie van bijstand’. Zijn broer Mozes neemt later deze functie van hem over.

In 1926 dient hij zijn ontslag in als kerkeraadslid, waarom is onbekend. Wel wordt tijdens de kerkeraadsvergadering uitgesproken dat Salemon al lange tijd zijn ontslag overwoog. De zittende leden vragen hem om wel zijn werk voor het armbestuur te continueren; hierin heeft hij veel betekend. Salemon blijft echter bij zijn standpunt dat hij al zijn taken wil neerleggen, ook die voor het armbestuur. Hij vindt dat het, na al die jaren dat hij zich hiervoor heeft ingezet, nu de beurt is aan een ander. Wel is hij bereid om in die functie aan te blijven, tot zijn opvolger bekend is. De voorzitter van de kerkeraad spreekt aan het einde van een vergadering de volgende woorden: ‘Mijnheer De Jong, het is wellicht de laatste vergadering, die U als lid van den Kerkenraad zult bijwonen, zoodat wij thans van U als Kerkenraadslid afscheid nemen. Ik moet U dan ook namens den Kerkenraad een innig woord van dank brengen voor alles wat U als lid gepresteerd hebt. Hebt U niet uitgeblonken in woorden, Uwe daden hebben echter bewezen, wat de gemeente aan U heeft gehad. Daarom breng ik U ook den dank voor de gemeente en ben ik den tolk van den Kerkenraad om U hulde te brengen voor de aangename wijze, welke wij met U in den Kerkenraad hebben samengewerkt, voor de belangen onzer gemeente’. Salemons broer Mozes wordt vervolgens als lid geïnstalleerd.

Copyrights: Naamsvermelding CC BY Naamsvermelding-NietCommercieel CC BY-NC Delen