Verhaal

De bakkersfamilie Weijl aan de Kloksteeg 3 in Leiden

5. Beheerschappij

LEF EN ONFATSOEN BIJ HET BEHEER VAN JOODS VERMOGEN

Op 8 december 1944 nam het Nederlands Militair Gezag een voorschot op de Bevrijding met de instelling van het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel. Het zou na de oorlog onder meer belast worden met de bewindvoering over vijandelijk vermogen en de nalatenschappen van gedeporteerde Joden.

VAN MILITAIR NAAR CIVIEL
Op 5 juli 1945, de bevrijding was nog maar net twee maanden oud, leverde Mr. Louis Weijl, advocaat en procureur te ’s-Gravenhage, een verzoekschrift in bij de Militaire Commissie aldaar. Hij verzocht de commissie om hem, als vermoedelijk enige overlevende zoon van de Joodse bakkersfamilie uit de Kloksteeg 3 te Leiden, tot bewindvoerder te benoemen over de nalatenschap van zijn ‘afwezige’ broer Joseph Michael en zijn vier zusters Helena, Judith, Hanna en Alida Weijl.
Begin augustus 1945 droeg het Militaire Commissariaat haar beheerstaak over aan haar civiele opvolger: het Nederlands Beheersinstituut (NBI). Het NBI liet zich te Leiden vertegenwoordigen door het plaatselijke hoofd van de Inspectie der Directe Belastingen 1ste Afdeling, Johannes Lubbers, die tevens werd aangesteld als voorzitter van de plaatselijke Adviescommissie te Leiden, met de bevoegdheid om bewindvoerders voor te dragen en te benoemen. Louis’ verzoekschrift verhuisde dus van het bureau van het Commissariaat naar het bureau van Lubbers.

SCHIMMIGE BESLUITVORMING
Omdat Louis het van belang vond om zijn rekest aan de Adviescommissie toe te lichten, legde hij meerdere bezoeken aan Leiden af. Tot zijn verbazing kreeg hij geen enkele keer iemand te spreken. Verontrust door het uitblijven van een schriftelijke reactie op zijn verzoekschrift schakelde Louis een confrère in, om - als neutraal tussenpersoon – het secretariaat van de commissie om opheldering te vragen. Via hem kwam Louis erachter, dat de Plaatselijke Adviescommissie inmiddels niet hem, maar de Leidse advocaat Mr. Ph. J. De Ruyter de Wildt als bewindvoerder over het vermogen van zijn broer en zusters had aangesteld.
Louis weigerde zijn diskwalificatie zonder slag of stoot te accepteren en pakte de trein naar Leiden. Allereerst bezocht hij Mr. De Ruyter de Wildt in zijn kantoor aan de Breestraat. Tijdens dat onderhoud bevestigde De Ruyter de Wildt zijn benoeming, maar zegde toe, dat hij van zijn bewindvoering afstand wilde doen, als het NBI Louis officieel in zijn plaats zou benoemen.
Met die toezegging achter de hand bezocht Louis vervolgens de voorzitter van het Plaatselijke Adviescommissie én vertegenwoordiger van het NBI te Leiden. Lubbers reageerde uiterst onvriendelijk op Louis’ bezoek. Hij deelde hem mee dat hij niets voor een overdracht van bevoegdheden voelde, omdat er ‘tegenstrijdige belangen konden zijn.’ Na Louis erop te hebben gewezen dat zijn bezoek een ongewenste inbreuk vormde op zijn kostbare tijd, wees Lubbers hem de deur. Louis kon niet anders dan concluderen, dat Lubbers zijn benoeming van De Ruyter de Wildt op onzuivere, persoonlijke motieven had gebaseerd en dat zijn besluit daarom nietig moest worden verklaard. Zijn veronderstelling bleek niet uit de lucht gegrepen.

LASTER
Louis vermoedde dat een recente gebeurtenis mogelijk een cruciale rol had gespeeld bij de besluitvorming binnen het NBI. Drie weken na de bevrijding was hij namelijk door twee inspecteurs van de Gemeentepolitie ’s-Gravenhage in zijn woning aan de Haagse Riouwstraat 210 aangehouden op verdenking van hulpverlening aan de vijand. Hij werd naar een cel in het hoofdbureau van politie te Leiden overgebracht, waar hij negentien dagen onterecht van zijn vrijheid werd beroofd. Het onderzoek naar zijn beweerde ‘foute’ dienstverlening liep op niets uit.
Louis was ervan overtuigd dat de aangifte iets te maken had met zijn vrijstelling van het dragen van de Jodenster, die hem begin 1944 op grond van zijn aantoonbare lichamelijke gebreken door de bezetter was verleend. Blijkbaar had zijn ont-sterde verschijning in Leiden de fantasie van kwaadaardig volk op hol gebracht en tot de aangifte van collaboratie geleid.
In verband met de actuele benoemingsperikelen schoot Louis een van zijn bezoekjes aan het belastingkantoor te binnen, dat hij in het laatste oorlogsjaar zonder Jodenster had afgelegd om informatie te verzamelen over zijn gedeporteerde jongste zus Alida. Wat hem daarvan vooral was bijgebleven, was de ijzige ontvangst.

MET DE BILLEN BLOOT
Intussen had het bureau ’s-Gravenhage van het NBI Louis’ verzoekschrift van 5 juli 1945 onder ogen gekregen. De directie was geïnteresseerd in de gronden van het NBI te Leiden, om NIET Louis - zowel naast familielid van de ‘afwezigen’ als beëdigd advocaat en procureur - maar Mr. De Ruyter de Wildt tot bewindvoerder te benoemen.
Lubbers werd verzocht om zijn besluit schriftelijk te motiveren. Op 5 oktober 1945 deed hij dat als volgt:  

‘[…] Verder buiten beschouwing latende het feit, dat wel niemand te dezer stede genoemde jurist [= Louis] ooit in enig opzicht een teveel aan schroomvalligheid heeft kunnen verwijten waar het gold de behartiging zijner belangen of vermeende belangen (eerder het tegendeel), is de reputatie van Mr. Weyl – het worde hier strikt vertrouwelijk medegedeeld – in deze stad in verschillende opzichten niet zodanig, dat ik haar als achttien karaats zou willen aanmerken. Met het oog op dit laatste leek het mij zeer ongewenst, ook al met het oog op de aanwezigheid van vele sieraden en andere kostbaarheden in de boedel der afwezigen, om Mr. Weyl de bewindvoering toe te vertrouwen. Naar mijn mening doen zich ten aanzien van zodanige benoeming tegenstrijdige belangen voor. Ik heb mij daarom gehouden aan de voorschriften van de Leidraad blz. 12 en heb Mr. De Ruyter de Wildt benoemd.’

Tien dagen later meende Lubbers de juistheid van zijn besluit nog steviger te kunnen onderbouwen met de mededeling:

‘[…] Destijds is door een der zusters van Mr. Weyl [= Louis’ jongste zus Alida, die als Schrijver der 1e Klasse op de 2e Afdeling Inspectie van het Leidse belastingkantoor werkzaam was] aan de toenmalig Inspecteur der Belastingen te Leiden met zoveel woorden verzocht, niet haar broer [= Louis] het beheer over haar boedel te geven, indien haar iets zou overkomen ten gevolge van de bezettingsmaatregelen. Een inwoner van Leiden, die meubelen van een der dames Weyl in bewaring heeft, heeft verklaard deze eerder aan het Nederlands Volksherstel beschikbaar te zullen stellen, dan deze meubelen aan Mr. Weyl uit te leveren.’

BEZWAARSCHRIFT
Onwetend van de lastercampagne die achter de schermen tegen hem werd gevoerd, besloot Louis tegen de benoeming van De Ruyter de Wildt in beroep te komen. Op 1 november 1945 diende hij een bezwaarschrift in bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor Rechtsherstel. Daarin wond hij er geen doekjes om. Allereerst benadrukte hij, dat hij bereid en in staat was om elk argument, waarmee hem het recht op de bewindvoering over het vermogen van zijn broer en zusters kon worden ontzegd, volkomen te ontzenuwen.
Zijn kritiek op de voorzitter van de Adviescommissie, tevens vertegenwoordiger van het NBI te Leiden, was verre van mals: Hij verweet Lubbers c.s, dat ze methoden op hem toepasten, die niet afweken van de methoden die de bezetter tijdens de oorlog had toegepast.
Vervolgens maakte hij het nog persoonlijker door de Raad te wijzen op het voornoemde feit, dat hij drie weken na de bevrijding volkomen onterecht was gearresteerd op verdenking van hulpverlening aan de vijand, alleen omdat hij kort na 1 februari 1944 te Leiden was gezien zonder Jodenster en ‘dat hij gegronde redenen had om aan te nemen, dat Mr. Lubbers aan zijn arrestatie niet vreemd was geweest’.
Louis sloot zijn bezwaarschrift af met de conclusie, ‘dat het Uw college behage het hem aangedane onrecht te herstellen en de benoeming, gedaan door de Vertegenwoordiger van het Nederlandse Beheersinstituut d.d. 28 Augustus 1945, waarbij Mr. Ph. J. De Ruyter de Wildt te Oegstgeest werd benoemd tot bewindvoerder voor zijn broer en zusters voornoemd, op bovenstaande en eventueel nog nader aan te voeren gronden nietig te verklaren, althans dit benoemingsbesluit te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, verzoeker te benoemen tot bewindvoerder voor zijn broer en zusters hierboven genoemd.’
De Raad repliceert ‘dat het Beheersinstituut het onnodig vindt in te gaan op al datgeen wat requestrant omtrent zijn eigen persoon en zijn ervaringen mededeelt, daar het medegedeelde niet ter zake dienend is.’


DE LIJST DIE NIET BESTOND
Als lid van de familie Weijl bezat Louis informatie over zaken die De Ruyter de Wildt onmogelijk kon hebben. Louis was gemengd gehuwd met de niet-Joodse Gertrud Wittkus. Het reisverbod dat vanaf 1 februari 1942 voor Joden gold, gold niet voor haar. Via haar kon Louis contact houden met de Leidse familietak.  
Op 17 maart 1943 was Gertrud aanwezig bij de aanhouding van haar zwager en haar drie schoonzusters in de Kloksteeg. Kort voordat ze werd weggevoerd, vertrouwde Alida nog aan Gertrud toe, dat een collega bij de Belastingdienst in het bezit was van een volledige lijst van de door de familie in bewaring gegeven goederen, inclusief de vermelding van de namen van de bewaarnemers.  
Die op de valreep gedane ontboezeming zou de bewering van de belastingambtenaar kunnen ontkrachten, dat Alida haar broer buiten spel wilde zetten bij de verdeling van haar erfenis. Zo’n geheim verklap je immers niet aan de echtgenote van de persoon die je het beheer over je boedel niet gunt? Maar het kan ook zijn dat Alida zich, onder druk van het mogelijk definitieve afscheid, had bedacht.
Louis bracht De Ruyter de Wildt van het bestaan van die lijst op de hoogte. Die schakelde op zijn beurt weer Lubbers in, destijds hoofd van de Belastingdienst waaronder Alida ressorteerde. Lubbers startte een onderzoek onder Alida’s naaste collega’s. Een van hen wist zich te herinneren dat er weliswaar over het aanleggen van een lijst van ‘ondergedoken’ goederen was gesproken, maar dat daarvan was afgezien vanwege de daaraan verbonden hoge risicofactor. Lubbers concludeerde dus, dat de genoemde lijst niet bestond en De Ruyter de Wildt liet het daarbij.
Dat Lubbers geen enkele indicatie had voor de omvang van de in bewaring gegeven goederen, klopt niet. In zijn vertrouwelijke brief van 5 oktober 1945 aan zijn superieuren noemde hij ‘de aanwezigheid van vele sieraden en andere kostbaarheden in de boedel der afwezigen.’
Op Louis’ aanwijzing dat een Kloksteegbewoner wel over een lijst lijkt te beschikken, ondernam De Ruyter de Wildt geen actie. Stuk voor stuk ontwikkelingen die Louis’ wantrouwen tegen het gevoerde bewind versterkten.

DE LIJST DIE WEL BESTOND
Louis had inmiddels op eigen houtje contact gelegd met de voornoemde Kloksteegbewoner. Het gesprek met de buurman van nummer 9 verliep aanvankelijk stroef. De heer Van der Keur, die Louis’ familie tijdens de oorlog van dienst was geweest, beschreef Louis na hun eerste ontmoeting als ‘een nog steeds in goeden doen zijnd familielid van de getroffenen, die mij niet de geschikte persoon scheen om verder mee in zee te gaan’. Daarin klonk de – in dat door achterdocht en rancune vergiftigde klimaat – gangbare mening door, dat elke Jood die niet berooid, uitgemergeld of gedesillusioneerd is, verdacht was. Het kostte Louis ruim een jaar om Van der Keur van zijn argwaan te bevrijden.
Van der Keur had in juni 1942, kort nadat Seyss-Inquart,  Rijks-commissaris voor het bezette Nederlandse gebied, een aanscherping van de eerste Liro-verordening uit 1941 afkondigde, al verschillende kostbaarheden voor de familie Weijl in verzekerde bewaring genomen.
Met de Liro-verordeningen verplichtten de bezetters Nederlandse Joden al hun eigendommen in de vorm van contanten, effecten, banktegoeden, kunst en edelmetalen voorwerpen uiterlijk op 30 juni 1942 af te geven bij de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal & Co in Amsterdam. Zaken die voor afdracht werden uitgezonderd waren: eigen trouwringen en die van een overleden echtgenoot, zilveren pols- en zakhorloges in persoonlijk gebruik, per gezinslid een vierdelig eetbestek bestaande uit mes, vork, soeplepel en desertlepel en ten slotte gebitvullingen uit edele metalen in persoonlijk gebruik.
De goederen die Van der Keur in bewaring nam werden beschreven op een lijst die hij van een van de zusters Weijl ontving: twee velletjes met vulpen dichtbeschreven papier waarop gouden en zilveren dames- en herensieraden, tafelzilver, porceleinen vaatwerk, koperen kandelaars en tinnen bekers werden vermeld.
De aanwezigheid van koperen en tinnen voorwerpen op de lijst bewijzen, dat de familie bij de eerdere, in juni 1941 afgekondigde verplichting tot het inleveren van voorwerpen van koper, brons en tin al flink wat zaken had achtergehouden.
Naast de bij Van der Keur ondergebrachte goederen vermeldde de lijst nog een piano, twee naaimachines, divers meubilair en overige huisraad zonder vermelding van de bewaarnemers.

VRAAGTEKENS
Louis’ bezwaarprocedure sleepte zich ondertussen al acht maanden voort. Pas op 16 mei 1946 draaide het bureau ‘s-Gravenhage van het NBI de aanstelling van De Ruyter de Wildt terug en benoemde het Louis tot officieel bewindvoerder over het vermogen van zijn broer en zusters; per 24 december 1946 ook over het perceel aan de Kloksteeg.
Het bewind van De Ruyter de Wildt had tot dusverre weinig concreets opgeleverd. Eén van Alida’s collega’s op het Leidse belastingkantoor zegde toe, dat hij de 250 gulden die hij van haar in bewaring had genomen, zou afdragen. Toen Louis die collega later confronteerde met een aanwijzing dat zijn opgaaf onjuist was, erkende deze dat hij de som van 800 gulden ‘onder zich had’ en dus een bedrag van 550 gulden had verzwegen. Louis nam daarmee geen genoegen en stelde redenen te hebben om aan te nemen, dat het door deze persoon in bewaring genomen totaalbedrag nóg hoger was dan hij had aangegeven. Daarop verzocht hij Lubbers middels een keurig briefje om een onderzoek te doen instellen naar deze belastingambtenaar.
Louis had bovendien aanwijzingen dat een andere, met name genoemde bewaarneemster niet alle door haar in bewaring genomen goederen had aangegeven. Was dat misschien degene die had verklaard, dat zij die goederen nog liever aan het Nederlands Volksherstel zou afstaan, dan aan de bewindvoerder?
Maar ook een tip uit de Kloksteeg bood nieuw perspectief. De heer Van der Keur meldde het bezoek van een onbekende man, die beweerde een lijst in bezit te hebben van de door de familie Weijl in bewaring gegeven goederen. Deze man wilde zijn lijst graag met die van Van der Keur vergelijken.
De met potlood aangebrachte streepjes op de lijst van Van der Keur, waarvan een afschrift is opgenomen in het CABR-dossier, bewijzen dat die vergelijking ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en suggereren dat de niet-aangestreepte goederen nog niet zijn getraceerd. Was deze persoon misschien de belastingambtenaar met de lijst waarvan Lubbers het bestaan had ontkend?
Lubbers wilde af van het hoofdpijndossier Weijl en liet Louis weten, ‘dat ik nog eens heb geïnformeerd bij de desbetreffende personen en, zoals ik U reeds schreef, is mijn vermoeden, dat zij geen goederen van Uw familie meer onder zich hebben, juist. Bij het gevoerde onderhoud bleek mij tevens, dat U met deze omstandigheid bekend moest zijn. Ik houd mij dan ook aanbevolen van verdere correspondentie in dezen verschoond te blijven.’

LEF EN ONFATSOEN
Als nieuwe bewindvoerder stelde Louis een uitgebreide lijst op van ‘boven water gekomen’ goederen uit de persoonlijke nalatenschap van zijn broer en zusters. Daarmee kon hij hun vermogen berekenen.
Uit de lijst valt af te leiden, dat de tailleuses Judith en Helena in betere tijden stola’s van vossenbont droegen (intussen door de mot verteerd), dat ze beiden damestassen met zilveren beugels bezaten; dat Judith, Helena en Alida voor de juiste tijd alle drie op een eigen gouden polshorloge met doublé armband keken; dat Alida schoenmaat 35 had en – zoals een Schrijver der 1e Klasse betaamt – gezeten aan haar ‘dames schrijfbureautje’ schreef met een vulpen met 14 karaats gouden pen. De aan Van der Keur overhandigde lijst zou zo maar van haar hand kunnen zijn.
Joseph Michael kwam er bekaaid vanaf met 2 zilveren manchetknopen, 2 gouden ringen, 1 idem dasspeld en een beschadigd gouden remontoir zakhorloge.
Toen op 24 november 1948 nog niet alle op Van der Keurs lijst voorkomende ‘ondergedoken’ zaken boven water waren gekomen, plaatste Louis een oproep in het Leidsch Dagblad, waarin hij alle hem bekende en onbekende bewaarnemers verzocht om gelden en/of geldswaarden en/of goederen van zijn familie, voorzover zij van deze bewaarneming nog geen of slechts een gedeeltelijke opgave aan de bewindvoerder hadden gedaan of het door hen in bewaring genomene slechts gedeeltelijk aan de bewindvoerder hadden afgedragen, hiervan uiterlijk 1 december 1948 aan hem mededeling te doen.
Lubbers las Louis’ oproep en kon de insinuatie dat ‘zijn’ belastingpersoneel medeplichtig was aan verduistering niet over zijn kant laten gaan. De, intussen voormálige vertegenwoordiger van het NBI voelde zich verplicht dit ‘onfatsoen’ aan het bureau ’s-Gravenhage te melden. Op 11 december schreef hij:  

‘Bijgevoegd doe ik U toekomen een exemplaar van het Leidsch Dagblad van 24 November j.l. waarin door mij aangestreept een advertentie, geplaatst door een bewindvoerder voor afwezigen. Het is mij bekend dat deze bewindvoerder een van de bewaarnemers herhaaldelijk lastig valt met een reeks van brieven, welke in een toon zijn gesteld welke nauwelijks van een meester in de rechten mag verwacht worden, en waarop door bewaarnemer dan ook niet meer wordt geantwoord, omdat het aan de heer Weyl voldoende bekend is dat deze heer aan zijn verplichtingen volgens het besluit E.100 heeft voldaan. […]  Ik acht de inhoud van deze advertentie – gelet op bovenvermelde wetenschap bij de bewindvoerder – dermate onfatsoenlijk, dat ik meende niet te mogen nalaten een en ander onder Uw aandacht te brengen.’

Op 1 december 1948 verscheen een reactie van de zes met naam genoemde bewaarnemers in het Leidsch Dagblad. In een advertentie op pagina 4 verklaarden ze zich ‘VOLKOMEN te hebben gekweten van de verplichtingen tegenover de bewindvoerder’ en veegden ze hun straatje schoon.

EINDE AAN DE ONZEKERHEID
Al in mei 1946 had Louis een brief van het Nederlandse Rode Kruis ontvangen, waaruit kon worden opgemaakt dat zijn broer en zusters niet meer in leven waren, maar hard bewijs ontbrak. Louis moest dus een noodzakelijke procedure aanspannen om zijn broer en zussen officieel overleden te laten verklaren.
Op 8 september 1948 stelde de Haagse rechtbank middels een beschikking vast dat Helena, Judith, Alida en Joseph Michael Weijl op of omstreeks 26 maart 1943 in Sobibor in Polen waren overleden. Pas toen de registers van de burgerlijke stand hun bestanden hadden bijgewerkt, kon Louis naar de notaris.
Op 21 december 1948 maakte de Leidse notaris A. H. Doyer een Verklaring van Erfrecht inzake de Nalatenschap van de familie Weijl op. Daarin verklaarde hij, dat de overledenen Helena, Judith, Alida, Hanna en Joseph Michael Weyl of gelijktijdig overleden waren of volgens de wet geacht moesten worden gelijktijdig overleden te zijn en dat hun testamenten, waarin ze elkander over en weer tot erfgenamen hadden benoemd, geen effect sorteerden. Bij gebrek aan testament werd Louis hun ab intestato erfgenaam en daarmee wettelijk bevoegd en gerechtigd tot het innen en inbezitnemen van alle gelden en vermogensbestanddelen behorende tot de nalatenschap zijn broer en zusters inclusief het perceel aan de Kloksteeg.

DE AFREKENING
Begin 1948 maakte Louis de tussenbalans van het vermogen van zijn broer en zusters op. Het erf en huis aan de Kloksteeg dat Helena, Judith, Alida, Joseph Michael en Hanna Weijl in gemeenschappelijk eigendom hadden, was na hun deportatie onder beheer gekomen van het door de NSB geleide Algemeen Nederlandse Beheer van Onroerende goederen, het ANBO. In het laatste oorlogsjaar had de door het ANBO aangewezen bewoner al het houtwerk op de binnenplaats en in de bakkerij gesloopt om het als brandstof te gebruiken. De verkoopwaarde van het huis werd daarom op niet groter dan fl. 7.000 getaxeerd. Na aftrek van de fl. 4.000 voor de hypotheek die nog op het huis rustte, kwam het restvermogen onroerend goed uit op fl. 3.000.
Louis voerde een vordering van fl. 12.258,50 op, vanwege oorlogsschade aan bakkerij- en winkelinventaris. Uit de stukken valt niet op te maken of die vordering werd uitbetaald.
Op 11 maart 1948 bepaalde de Afdeling Heffingen van het NBI, dat de te belasten vermogens uit onroerend goed en het bezit van - kennelijk nog uitstaande – contanten van Joseph Michael, Helena, Judith en Alida Weijl fl. 1.115 per persoon bedroegen. Het familievermogen aan sieraden en meubilair en de vordering door oorlogsschade vielen buiten de berekening.

HET SALDO
Drieëneenhalf jaar na de indiening van zijn verzoekschrift om te worden benoemd tot bewindvoerder voor zijn broer en zusters, diende Louis opnieuw een verzoekschrift in bij het bureau ’s-Gravenhave van het NBI, dit keer met het verzoek om zijn bewindvoering te beëindigen. Met ingang van 1 februari 1949 onthief het NBI Louis van zijn taken, ‘overwegende dat niet is gebleken, dat enig belang van het Koninkrijk zich tegen het eindigen der bewindvoering verzet.’ Na een moeizaam parcours, dat in hoge mate werd bepaald door schimmigheden, achterklap en mogelijk antisemitisch sentiment, was veel onzeker gebleven. De enige zekerheid die het Louis had opgeleverd is, dat hij zijn broer en vier zusters definitief had verloren.

Op 22 maart 1955 tekende Louis Weijl een petitie van de Actie Anti-Gratieverlening Oorlogsmisdadigers uit Amsterdam, tegen de omzetting van de doodstraf in levenslang voor de leiders van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung: de nazi Aus der Fünten en Judenfischer Fischer – de Jodenjager die de dood van zijn broer en zussen op zijn geweten had.

Op 30 september 1958 overleed Louis, 74 jaar oud, in Den Haag. Hij liet zich in Driehuis-Westerveld bij IJmuiden cremeren.

Bronnen: Nationaal archief, Beheersdossiers (NBI) inv. nr. 185990 (Weyl, J.M., Leiden) & inv. nr.  186006 (Weyl, L., Leiden)