Verhaal

De bakkersfamilie Weijl aan de Kloksteeg 3 in Leiden

4. Gevallen ster

DE ONGEMAKKEN VAN EEN VRIJSTELLING

Op zondag 27 mei 1945, 22 dagen na de bevrijding, kreeg de advocaat en procureur Louis Weijl in zijn woning aan de Haagse Riouwstraat 210 bezoek van twee inspecteurs van de Gemeentepolitie 's-Gravenhage. Zij verklaarden dat zij hem in opdracht van de Canadian Field Security Service naar Leiden moesten overbrengen. Daar zou hij ter beschikking worden gesteld van het geallieerd militair gezag. De mannen konden hun opdracht niet nader toelichten. Als jurist was Louis zich bewust van zijn rechten en vroeg de inspecteurs hun aanhoudingsbevel te tonen, maar dat konden ze niet. Om mogelijk verzet in de kiem te smoren verklaarden de mannen vastberaden te zijn hun opdracht goedschiks dan wel kwaadschiks uit te voeren. Louis bond daarop in. Hem werd geadviseerd om een paar dekens mee te nemen voor het geval hij in Leiden moest overnachten. In het zijspan van een motorfiets werd hij naar het Haagse bureau van politie aan de Laan Copes van Cattenburch overgebracht.

TERRIER

Louis was de oudste zoon van het Joodse bakkersgezin Weijl, dat sinds 1897 een winkel in brood en banket dreef aan de Kloksteeg 3 in Leiden. Als kind droomde hij van een carrière als advocaat. Hij wist dat hij daarvoor naar de universiteit moest, maar iemand met alleen het getuigschrift van de lagere school, zoals hij, maakte weinig kans om daar te worden toegelaten. Toch gaf Louis zich niet gewonnen. Hij besteedde al zijn vrije tijd – vaak ’s nachts – om zich voor te bereiden op het staatsexamen, waarvoor hij moest slagen om aan de universiteit te mogen studeren. Twaalf keer liet de staatsexamencommissie hem zakken op een onvoldoende voor meetkunde. In 1921 mocht de doorzetter dan eindelijk aan zijn rechtenstudie beginnen. Acht jaar later was Louis meester in de rechten die als beëdigd jurist een goedlopende praktijk opbouwde. Uit de rechtbankverslagen rijst de contour van Louis op als een onafhankelijke geest met een missie die misschien niet altijd even soepel in de omgang was. Een terrier, waarvan de principieel kritische houding en gedrevenheid bewondering moet hebben geoogst maar ook mensen op de kast zal hebben gejaagd. Of anti-semitisch sentiment daarbij een rol heeft gespeeld is onzeker.

Op het moment van de Duitse inval werkte Louis als strafpleiter en procureur vanuit zijn kantoor aan de Apothekersdijk 4 in Leiden. Ondanks de afnemende vraag naar zijn dienstverlening kon hij zijn beroep zonder Duitse inmenging uitoefenen tot 22 oktober 1941. Op die dag werd het voor Joodse advocaten verboden om zaken voor niet-Joden te behandelen. Louis zag zich gedwongen om zijn kantoor te sluiten, om zijn beroepspraktijk pas op 5 mei 1945 weer op te nemen. Ondertussen leefde hij van de opbrengst van het verhuren van een vijftal kamers.

VRIJSTELLING VAN HET DRAGEN VAN DE JODENSTER

Sinds de bezetting was het Louis meerdere malen gelukt – soms op natuurlijke wijze “geholpen” door zijn slechte lichamelijke conditie - om de dans met de bezetter te ontspringen. Kennelijk speelde hij daarmee het leger kwaadsprekers in de kaart.

Op 21 september 1942 ontving Louis een oproep van het Gewestelijk Arbeidsbureau te Den Haag om zich de volgende ochtend aldaar te melden voor tewerkstelling in een Nederlands werkkamp. Hij diende een bezwaarschrift in waarin hij zich beriep op een in 1903 door de Militieraad aan hem verleende vrijstelling van militaire dienst op grond van het bij hem geconstateerde 'ernstig gemis van lichtontwaring door zwarte staar.’ Om de ernst van zijn oogkwaal te bevestigen en zijn ongeschiktheid voor tewerkstelling te onderbouwen schakelde hij de Leidse hoogleraar Oogheelkunde Jan van der Hoeve in. Op grond van diens attest werd Louis vrijgesteld van de arbeidsinzet voor Joden.

Eind 1943 konden gemengd gehuwde Joden, zoals Louis, van Duitse zijde aanspraak maken op meer bewegingsvrijheid, een ruimere beroepskeuze en vrijstelling van het dragen van de Jodenster, als ze zich óf lieten steriliseren, óf als ze een attest konden overleggen waaruit bleek dat ze geen kinderen konden verwekken. Louis wendde zich tot professor Michaels die, na hem genetisch onderzocht te hebben, een verklaring afgaf waaruit bleek dat hij 'naar alle waarschijnlijkheid geen kinderen kon verwekken.' De verklaring werd afgegeven aan de Prüfungsstelle te Amsterdam.

In januari 1944 werd Louis vrijgesteld van het dragen van de Jodenster. Hij liet een fotokopie van de dispensatie maken, die hij voortaan altijd bij zich droeg. In zijn nieuwe persoonsbewijs werd een rood omrande ‘J’ gestempeld in plaats van de zwarte ‘J’.

ONT-STERD OP ONDERZOEK UIT

Zodra hij weer van alle openbare middelen gebruik mocht maken, begaf Louis zich naar Leiden om de belangen van zijn broer Joseph Michael en zijn zusters Helena, Judith en Alida, die op 17 maart 1943 door de nazi’s waren opgepakt, te behartigen, een wakend oog te houden op het perceel Kloksteeg 3 en de uit het huis verdwenen inventaris op te sporen.

Louis was geen vreemde in Leiden. Bekenden die hij op zijn voettochten door Leiden tegenkwam verbaasden zich erover, dat hij geen ster droeg. Sommigen spraken hem daarop aan. Een in dit verband gehoorde getuige verklaarde dat Louis, op zijn vraag waarom hij geen ster droeg, had geantwoord: ‘Er zijn ook vallende sterren.’ Een ander vertelde dat Louis hem desgevraagd een in het Duits gestelde dispensatie voor het dragen van de Jodenster had laten zien.

Een spoor naar de uit het huis aan de Kloksteeg verdwenen inventaris leidde naar het Leidse Belastingkantoor, waar Louis’ jongste zuster Alida tot kort na de bezetting als Schrijver der 1e Klasse op de 2e Afdeling Inspectie had gewerkt. In oktober 1940 werd ze in het kader van de 'zuiveringsplannen’ uit Rijksdienst ontslagen. Kort voor haar deportatie in maart 1943 had Alida enige meubelstukken in bewaring gegeven aan een collega en de conciërge van het Belastingkantoor. Toen Louis het Belastingkantoor tijdens de bezetting zonder Jodenster bezocht, om navraag te doen naar een collega van Alida, stond de vrouw van de conciërge hem te woord. Zijn belangstelling voor L. J. Van Dijk, die in verband met de overval op het bevolkingsregister te Amsterdam was ondergedoken, deed alarmbellen op de afdeling rinkelen. Eén van de ambtenaren die de vrouw met Louis zag praten, belde haar per huistelefoon op om haar te waarschuwen, dat zij voorzichtig met hem moest zijn.

Na de oorlog verklaarde Van Dijk dat hij Louis via zijn zuster kende en dat hij hem tijdens zijn onderduik zelfs een paar keer had ontmoet. Van kwade bedoelingen had hij nooit iets gemerkt.

Joden die tijdens de oorlog werden vrijgesteld van het dragen van een Jodenster en gebruik maakten van hun “privileges” om zich in plantsoenen op te houden en te reizen met het openbaar vervoer, werden met groeiende argwaan bekeken. De bij Louis’ aanhouding door zijn Litouwse echtgenote Gertrud Wittkus-Weijl, geuite veronderstelling, dat Louis slachtoffer was van ongegronde lasterpraatjes was niet uit de lucht gegrepen.

ZONDER OPGAAF VAN REDEN ACHTER DE TRALIES

Terug naar de lotgevallen van de arrestant: Na enige tijd te hebben doorgebracht op het bureau van Politie aan de Haagse Laan Copes van Cattenburch leverden twee Canadese militairen Louis af bij het hoofdkwartier van de Canadese Politie aan de Burggravenlaan in Leiden. Daar kreeg hij officieel te horen dat hij arrestant was. Nadat hij de inhoud van zijn broek- en jaszakken op tafel had gedeponeerd werd hij per jeep overgebracht naar het politiebureau aan de Zonneveldstraat te Leiden, waar hij werd ingesloten. Ondanks zijn herhaalde verzoek werd het hem niet toegestaan het hoofd van de Politieke Opsporingsdienst (P.O.D.) te spreken te krijgen om hem naar de reden van zijn arrestatie en vrijheidsbeneming te vragen. Na zeventien dagen hechtenis nam rechercheur Huyskes Louis een langverwacht verhoor af.

Op 14 juni 1945 bezorgde Gertrud Wittkus-Weijl een brief bij het militair gezag te Leiden. Daarin verzocht zij de Militair Commissaris om haar echtgenoot, die zonder opgaaf van reden en zonder te zijn verhoord bijna 3 weken werd vastgehouden, onmiddellijk vrij te laten, of hem op zijn minst te verhoren, ‘zodat de aangelegenheid zo spoedig mogelijk in het reine kan worden gebracht, temeer daar mijn man Israëliet is en gedurende de 5 oorlogsjaren voldoende heeft meegemaakt onder de Duitse bezetting.’ Ze sloot een lijstje in van betrouwbare personen, die konden instaan voor de goede naam en eer van haar echtgenoot. De brief zette iets in beweging. De dag daarop werd Louis, na negentien dagen onterechte vrijheidsberoving, om 15 uur in vrijheid gesteld. Brigadier Boersma bevestigde zijn vermoeden dat hij werd gearresteerd op verdenking van hulpverlening aan de vijand. Strijdvaardig eiste Louis een officiële verklaring van politieke betrouwbaarheid, die hij een maand later daadwerkelijk ontving.

SPECULATIES OVER DE ROL VAN EEN OUDE BEKENDE

In zijn cel had Louis had alle tijd gehad om te na te denken over de kandidaten die zijn vrijheidsberoving op hun geweten konden hebben. Daarvoor moest hij graven in zijn geheugen. Een dag, waarop hij de boekhandel van Maarten Dubbeldeman bezocht, had hem bijzonder verontrust.

Dubbeldeman werd in 1903 als spoorwegleider ontslagen vanwege zijn deelname aan de spoorwegstaking. Daarop begon hij een boekhandel in het perceel Kloksteeg 10, schuin tegenover de bakkerij van de familie Weijl. Om Dubbeldeman te steunen kocht Louis indertijd vrijwel alle benodigde boeken voor zijn rechtenstudie bij hem. Sindsdien beschouwde Louis hem als een oude bekende. Maar die ene keer waarop Louis hem, zonder ster, in zijn nieuwe zaak aan de Breestraat bezocht, gedroeg Dubbeldeman zich vreemd. Hij negeerde Louis' groet en verliet de winkel zonder een woord te zeggen. Louis stond perplex. Dubbeldemans gedrag was niet te rijmen met het beeld van de bevlogen winkelier die zijn zaak in het verleden regelmatig had opengesteld voor lezingen over de grondslagen van het socialisme en zich voor het algemeen kiesrecht had ingezet. Louis hield er een uiterst ongemakkelijk gevoel aan. Hadden rioolpraatjes en stokerijen van het gepeupel Dubbeldeman in zijn greep gekregen?

AANGIFTE TEGEN DUBBELDEMAN

Na zijn vrijlating liet Louis geen kans ongemoeid om de bron van het hem aangedane leed te achterhalen. Een collega-jurist had Louis kort voor de bevrijding toevertrouwd, dat zijn politieke gedragingen tijdens de bezetting ‘niet gunstig werden beoordeeld.’ Toen Louis in februari 1950 in de advocatenkamer van het Haagse Gerechtshof deze met de zaak vertrouwde collega-jurist op de man af vroeg of Dubbeldeman de oorzaak van zijn arrestatie was geweest, antwoordde deze zonder omhaal dat dat inderdaad het geval was. Een derde aanwezige deed daarop een dringend beroep op Louis om de zaak verder te laten rusten. Maar Louis zette door.

Op 4 maart 1950 deed Louis bij H. Boorsma, hoofdagent van Politie te Leiden, aangifte van een misdrijf met ongegronde vrijheidsberoving tot gevolg. Hij verzocht Boorsma een onderzoek in te stellen naar de gedragingen van Dubbeldeman en hem strafrechtelijk te vervolgen als mocht blijken dat hij zich aan strafbare feiten schuldig had gemaakt.

Vijf dagen later ontving Louis een brief van R. J. Meijer, commissaris van politie te Leiden met als kenmerk: 'Onderzoek inzake arrestatie'. Meijer schrijft daarin: ‘Hiermede heb ik de eer U te berichten, dat ook na voortgezet onderzoek niet is kunnen blijken, dat de door u genoemde persoon in enige mate schuldig is aan Uw arrestatie.’ Het is onwaarschijnlijk dat het onderzoeksresultaat Louis heeft gerustgesteld.

Het breedgedragen wantrouwen tegen ont-sterde Joden zou Louis nog tot ver na de bevrijding achtervolgen en hem belasten bij zijn pogingen om tot bewindvoerder te worden benoemd voor het beheer van het nagelaten vermogen van zijn ‘afwezige’ broer en zusters.

(Bron: PRA Leiden alphab. / DOSSIER 94969 / WEYL, L)