Verhaal

In Memoriam II

In maart 1933 wordt het echtpaar Leendert en Keetje het ouderlijk gezag over hun dochtertje Rachel ontnomen. In januari 1934 gebeurt ze hetzelfde: ze worden voor drie van hun kinderen uit de ouderlijke macht gezet: Emanuel, Barend en Flora (Grietje is dan nog niet geboren).

Enkele maanden eerder, in de herfst van 1933, wordt het gezin, voor zover bekend, voor het eerst besproken tijdens de vergadering van de voogdijvereniging van het Paedagogium Achisomog in Apeldoorn, te weten: ‘Lesameiag Hajeled’. Over de woonsituatie wordt het volgende genoteerd: De kinderen Grijsaart verblijven in een gezin dat door moeder wordt vervuild en verwaarloosd. Over de rol van hun vader wordt niet gesproken.

Twee van de kinderen van Leendert en Keetje zijn Barend en Flora (‘Floortje’). Een zenuwarts uit Den Haag heeft bij Barend de diagnose 'achterlijk' vastgesteld, uit de context valt op te maken dat Flora volgens onderzoek een minder grote beperking heeft. 

De bestuursleden van ‘Lesameiag Hajeled’ besluiten de kinderen op te nemen, op voorwaarde dat de gemeente Rotterdam de meerprijs betaalt tussen de subsidie die het Paedagogium krijgt en de daadwerkelijke verpleegprijs.

Uit de notulen van de vergadering van januari 1934 komt naar voren dat de rechtbank de voogdij over Barend en Flora aan het bestuur overdraagt. Het armbestuur van Rotterdam betaalt 100 gulden per jaar mee aan de zorg. Barend en Flora worden in Apeldoorn opgenomen. Uit een ander document uit hetzelfde archief komt naar voren dat hun vader hen op 1 februari 1934 naar Apeldoorn heeft begeleid. Dit is tegen de verwachting in van het bestuur, men had redenen om te denken dat een deurwaarder noodzakelijk zou zijn. Barend, Flora en hun vader worden met vervoer dat door de voogdijvereniging is georganiseerd naar Apeldoorn gebracht.

In september 1935 wordt via de voogdijraad van Rotterdam bij de voogdijvereniging een verzoek van Leendert neergelegd; hij wil zijn zoon Barend graag weer thuis hebben. De voogdijraad vraagt aan het bestuur van de voogdijvereniging of een terug- of proefplaatsing tot de mogelijkheden behoort. Het bestuur heeft de voogdijraad documentatie gestuurd over de voortgang van Barend. Ook Leendert zelf neemt met deze vraag contact op met het bestuur. Enkele weken later stuurt Leendert opnieuw een brief waarin hij uiteenzet waarom een terugplaatsing naar huis volgens hem, juist nu, geschikt zou zijn. Zijn motivering is niet in de notulen opgenomen. Er wordt echter besloten de vader opnieuw te berichten dat het besluit om Barend niet terug naar huis te laten gaan wordt gecontinueerd; voor inhoudelijke vragen wordt hij verwezen naar de voogdijraad in Rotterdam. 

Vader Leendert is echter vasthoudend en opnieuw schrijft hij enkele dringende brieven die in november 1935 door het bestuur worden besproken. In overleg met onder meer geneesheer-directeur Kat valt het besluit om de voogdijraad in Rotterdam te vragen een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden binnen het gezin. De voogdijvereniging kan deze, dan recent geformuleerde resultaten, meenemen in een nieuwe afweging. Leendert wordt van dit plan van aanpak op de hoogte gesteld.

Voor Flora wordt later geadviseerd haar onder te brengen in een gezin ('gezinsverpleging'), of in een instelling voor 'gewone' kinderen. Ze wordt in december 1934 (volgens een document van de voogdijvereniging) of in februari 1935 (volgens haar persoonskaart) overgeplaatst naar de Bergstichting, in het Noord-Hollandse plaatsje Laren. In de notulen van de voogdijvereniging wordt op 12 februari 1935 besproken hoe het met Flora op haar nieuwe adres gaat, hieruit valt op te maken dat de gegevens op haar persoonskaart onjuist zijn.

Medio 1936 komt Flora in de woonvoorziening waar zij verblijft een bekende uit Apeldoorn tegen; het betreft Alagonda Lobstein-van Rijn (1883-1945), bestuurslid van de voogdijvereniging, die daar is voor een viering van het vijfentwintigjarig bestaan van de Bergstichting.

In 1936 doen Leendert en Keetje het verzoek om Barend gedurende de zomervakantie een week thuis te mogen hebben. De directeur van het kindertehuis, de heer Fuldauer, heeft geen bezwaar, maar wel een voorwaarde: indien hij thuis behoorlijk gehuisvest kan worden. De week thuis bij zijn ouders vindt plaats en wordt door het bestuur geëvalueerd als zijnde goed verlopen. In november 1936 begint Barend bij Slagman, vermoedelijk meubelmaker ‘Slagman’ uit Apeldoorn. In de ochtend werkt hij en in de middag gaat hij naar school. De indruk die de baas van Barend geeft, wordt door een bestuurslid van ‘Lesameiag Hajeled’ als volgt verwoord: ‘Barend is een slome jongen, die vlug afgeleid is; hij is echter niet zo wild als Simon Dwinger [1915-1942] en zal Slagman minder last bezorgen.’

In december 1938 vertrekt het echtpaar met hun drie jongste kinderen (Willem, David en Grietje, respectievelijk zes, vier en twee jaar oud) naar Amsterdam, waar ze gaan wonen aan het Waterlooplein. Het echtpaar verhuist met deze drie jongste kinderen nog tweemaal binnen dezelfde stad. Leendert keert in september 1939 terug naar Rotterdam. Zijn vrouw en de drie kinderen volgen in januari 1940.

In juni 1939 wordt Barend, 19 jaar oud, in het kader van ‘gezinsverpleging’ opgenomen in het gezin van Abraham Polak (1894-1943) en Mina Polak-Hoogstraal (1897-1943). Het was niet eenvoudig om een geschikt adres te vinden. Gezinsverpleging is een tussenstap tussen wonen in de inrichting en het terugkeren binnen het gezin, familie of op een andere wijze buiten de zorginstelling verblijven.

Barend moet om de zondag naar het schooltje op het terrein van het Paedagogium. Pleegvader Abraham helpt Barend te sparen voor eigen gereedschap; een deel van het loon dat Barend krijgt wordt door Abraham in een ‘potje’ bewaard. Vijfentwintig cent van het weekloon dat hij krijgt, wordt voor het gereedschap opzijgelegd, vijftig cent krijgt hij vrij te besteden en de overige twee gulden vijfenzeventig wordt op zijn spaarbankboekje bijgeschreven. Dit blijkt in de praktijk allemaal net te krap, en zijn financiën worden al helemaal in de war geschopt als Barend zijn fietsplaatje (een vorm van belastingheffing) kwijtraakt. Het bestuur van de voogdijvereniging komt hem tegemoet en verhoogt zijn zakgeld met vijftien cent, waarvan hij telkens vijf cent moet terugbetalen voor het belastingplaatje. Het extra zakgeld dat Barend nu te besteden heeft, gebruikt hij dankbaar voor het kopen van een betere kwaliteit sigaretten. Namens de voogdijvereniging wordt Barend hierop aangesproken: je kunt het extra geld ook opsparen voor iets groots, iets nuttigs of reserveren als buffer. 

Barend heeft volgens eigen zeggen een vol weekschema: naast zijn werk zingt hij in een koor en bezoekt hij de avondschool. Maar omdat hij vanwege sabbat niet op vrijdagavond onderwijs volgt, mist hij telkens het vak tekenen. In samenspraak met school wordt er gekeken naar een passende oplossing, betrokkenen achten het belangrijk dat hij met dit vak geen achterstand oploopt.

In de eerste oorlogsdagen, of kort daarna, heeft Barend om onbekende oorzaak niet gewerkt. Het is goed denkbaar dat hij angstig is geweest en bijvoorbeeld niet over straat durft te lopen. De notulen geven ook de ruimte om te denken dat de baas van Barend hem (en wellicht ook het overige personeel) gedurende de meidagen van 1940 naar huis heeft gestuurd. Na bemiddeling van de directeur van het kindertehuis gaat Barend weer aan de slag. Zijn weekloon is ondertussen opgehoogd naar vier gulden per week.

Op 30 mei 1940, kort na de inval van nazi-Duitsland, bespreekt de voogdijvereniging het feit dat het gezin Grijsaart opnieuw naar Apeldoorn is verhuisd. Het echtpaar komt volgens de notulen met twee zonen en één dochter naar Apeldoorn en betrekt 'een kamer met slaapkamer’ in de Korte Molenstraat. De vraag die de voogdijvereniging heeft, is: hoe om te gaan met de situatie dat zijn ouders nu zo dichtbij wonen? De uitkomst is dat Barend elke zondagmiddag en woensdagavond bij hen mag zijn. Barend voorziet volgens de verslaglegging geen problemen; de invloed van zijn ouders is goed en zij stimuleren hem zijn best te doen en zich te houden aan de regels van zijn pleegouders: Abraham en Mina Polak. De vereniging houdt de mogelijkheid open dat het echtpaar Grijsaart een financieel motief heeft, nu hun zoon wat geld verdient. Het is zaak goed op de financiën van Barend te blijven letten.

De voorzitter van de voogdijvereniging heeft ook vernomen dat Barend zijn talliet (gebedskleed) is kwijtgeraakt, deze heeft hij van het bestuur gekregen toen hij in ‘gezinsverpleging’ ging. Barend denkt zelf dat hij het kleed in de Sjoel (synagoge) heeft laten liggen, maar kon het daar niet meer terugvinden. Hij ontvangt een vervangend exemplaar, dat echter niet zo nieuw is als degene die hij eerder had gekregen.

Naast het volgen van onderwijs aan de ambachtsschool moet Barend ook nog (om de week) op zondag binnen het Paedagogium naar de school. Hij vraagt via zijn contactpersoon of hij toestemming kan krijgen om op deze dag niet meer naar school te hoeven: hij zou graag op zondagochtend uitslapen. Hij krijgt toestemming, omdat hij ook al elders onderwijs geniet.

In juni 1940 wordt ter vergadering besproken dat het pleeggezin van Barend het advies van hun huisarts volgt: geen inenting tegen tyfus voor hun gezin, ook niet voor Barend. Een bestuurslid meent dat het te zijner tijd goed is om de inenting binnen Achisomog te laten plaatsvinden. Op deze manier hoeft de huisarts van het gezin Polak de vaccinatie niet zelf te verrichten en is er ook een breder argument: voor de gezondheid van alle pupillen één vaccinatiebeleid.

In deze periode vraagt Barend zijn contactpersoon om een nieuw kostuum. De contactpersoon zal het huidige kostuum beoordelen en zo nodig een nieuwe aanschaffen; dit zal dan wel van het spaargeld van Barend moeten worden betaald.

In juli 1940 blijkt dat Barend zijn ouders al enige tijd geld geeft. Hij blijkt meer te verdienen dan de voogdijvereniging weet, en dat extra bedrag geeft Barend aan zijn ouders. Uit de context lijkt er niet direct sprake te zijn van dwang, maar wellicht wel van emotionele druk, of misbruik van de goedwillendheid van Barend.

Barend moet van de voogdijvereniging stoppen met geld geven aan zijn ouders. Hij lijkt het hier niet mee eens te zijn, want volgens de notulen vindt hij dat hij meer zou moeten verdienen, dan dat hij nu als weekloon krijgt. Dit vanwege de hoeveelheid werk dat hij naar eigen zeggen verzet. Het bestuur vermoedt dat Barend dit geld dan opnieuw aan zijn ouders zal afstaan. 

In mei 1941 verhuist Barend in het kader van gezinsverpleging naar Borculo, waar hij gaat inwonen bij een eveneens Joods persoon of gezin. Een document van het Paedagogium plaatst hem in juli 1941 echter alweer terug in het kindertehuis. Mogelijk betreft dit een administratieve aangelegenheid, het archief van de gemeente Berkelland noemt als datum van uitschrijving een jaar later: de zomer van 1942.

In oktober 1941 wordt in Apeldoorn een willekeurig aantal Joden opgepakt. De avond voor deze arrestaties spreekt de commissaris van politie van Apeldoorn het voltallige personeel toe, hij doet uit de doeken hoe hij het arresteren van de Joden wil gaan aanpakken. Een van de willekeurige slachtoffers is Leendert. Zijn zoon Barend is vanwege het verblijf in Borculo zeer waarschijnlijk niet aanwezig gedurende deze razzia. De opgepakte Joodse mannen worden vanuit Arnhem naar het dan al beruchte Mauthausen gedeporteerd. Leendert wordt daar op 11 oktober 1941 geregistreerd.

Nog geen twee weken later, op 24 oktober 1941, overlijdt hij. De doodsoorzaken die valselijk genoteerd worden, zijn hartklepafwijkingen en acute hartzwakte. Hiermee probeert de leiding van het concentratiekamp haar eigen rol in de dood te verdoezelen. De familie heeft hoogstwaarschijnlijk een bericht van overlijden ontvangen.

Keetje blijft als weduwe achter en ruilt Apeldoorn in voor Amsterdam. De beschikbare documentatie geeft geen sluitend beeld. De registratiekaart van het Apeldoornsche Bosch (naam van de patiënt/patiënte, opnamedatum en doorgaans de naam en het adres van een contactpersoon) geeft als opnamedatum aan: 7 augustus 1942. Het uitgebreidere patiëntendossier noemt als opnamedatum 31 december 1941, ofwel ruim acht maanden eerder. Mogelijk betreft dit een eerdere opname. Als ‘vorige woonplaats’ wordt ingevuld: Apeldoorn en dus niet Amsterdam. Onder het kopje ‘in de laatsten tijd verpleegd (gehuisvest)’ staat geschreven: ‘woning van vreemden’. Als diagnose staat ‘debilitas mentis’ ofwel: een lichte verstandelijke beperking. Als voorgeschiedenis staat dat ook één zoon deze diagnose heeft, dit zal verwijzen naar Barend. Het rapport vermeldt verder dat het de eerste opname van Keetje is; er wordt echter geen specifieke reden tot opname genoemd.

De persoonskaart uit het archief van Amsterdam geeft een ander beeld: Keetje zou in mei 1942 uit Apeldoorn zijn vertrokken en zijn teruggekeerd naar haar geboortestad, waar ze haar intrek zou hebben genomen op het adres Jodenbreestraat 39 III.

Uit de verdere levensloop valt op te maken dat Keetje op 20 januari 1943 als patiënte was opgenomen in het Apeldoornsche Bosch. In de nacht van 21 op 22 januari 1943 wordt deze Joodse psychiatrische inrichting op wrede wijze ontruimd.

De leiding van deze wrede ontruiming is in handen van SS-Hauptsturmführer Ferdinand Hugo Aus der Fünten. Na de ontruiming rijden de vrachtwagens af en aan naar het station van Apeldoorn, waar een trein met veertig veewagons klaar staat. Dorpelingen horen het geschreeuw en gekrijs van de vele patiënten uit de vrachtwagens komen. Aus der Fünten slaat op het station het hele proces gade. De patiënten worden in de veewagons opgesloten.

In de vroege ochtend van 22 januari 1943 worden alle patiënten en een vijftigtal personeelsleden rechtstreeks naar vernietigingskamp Auschwitz gedeporteerd. 

De naam van Keetje en die van alle andere gedeporteerden wordt nooit op een transportlijst geregistreerd. De sterfdatum van Keetje wordt na de oorlog bij wet vastgesteld op 25 januari 1943, dezelfde datum als van alle patiënten van wat later ‘het Apeldoornsche Bosch-transport’ is gaan heten.

Over de aankomst van dit transport op treinstation Auschwitz zijn verschillende lezingen bekend. Volgens één lezing zouden op het treinstation van Auschwitz de personeelsleden uit de wagons zijn gehaald, waarna er gaten in de treinstellen zijn geboord om de patiënten daarin te vergassen. De kampcommandant van doorgangskamp Westerbork, Albert Konrad Gemmeker, zou dit in het doorgangskamp tegen een geïnterneerde verpleegster van het Apeldoornsche Bosch hebben verteld. Als deze vergassing in de wagons werkelijk zo heeft plaatsgevonden, dan is een mogelijke verklaring dat de nazi’s hiermee wilden voorkomen dat het geschreeuw en het gekrijs zoals dat in Apeldoorn heeft geklonken, zich in het vernietigingskamp zou herhalen, als de patiënten van het treinstation naar het kamp zouden worden getransporteerd. Er zijn echter ook getuigenissen van een andere gang van zaken: de gedeporteerden zouden niet zijn vergast, maar levend in kuilen verbrand.

Barend keert in de zomer van 1942 terug naar Apeldoorn, waar hij gaat wonen in het pension van Jesaias Herz (1886-1942) en Hanriëtta Herz-Leefsma (1881-1942).

Barend wordt tussen 3 en 5 oktober 1942 in Kamp Westerbork geregistreerd. Hoewel er geen documenten zijn die zijn verblijf in het werkkamp bevestigen, is het wel aannemelijk dat hij heeft deelgenomen aan een werkverschaffingsproject. Aanwijzing hiervoor is de registratiedatum in doorgangskamp Westerbork, in combinatie met het feit dat hij niet op de lijst staan met namen van de Apeldoornse Joden die in dezelfde dagen uit hun huizen zijn gehaald. Het is denkbaar dat hij gekoppeld wordt aan het adres van het echtpaar Herz, Jesaias zit in een werkkamp en Hanriëtta wordt in de eerder genoemde nacht uit haar huis gehaald.

Op maandag 19 oktober 1942 wordt Barend met transport 29 vanuit het kamp naar Auschwitz gedeporteerd. De trein telt twintig wagons met in totaal 1.327 gedeporteerden en komt op 21 oktober 1942 aan op het treinstation van Auschwitz. Barend wordt door de SS-arts fit en sterk genoeg bevonden om dwangarbeid te verrichten. Mogelijk betreft dit dwangarbeid in Monowitz. Van de broers Erich Meinhardt Wolfsberg (1911-1943) en Günther Moritz Wolfsberg (1906-1943) staat dit vast, zij hebben dezelfde sterfdatum als Barend: 28 februari 1943. Het betreft een bij wet vastgestelde datum. Omdat in de eerste jaren na de oorlog niet kon worden achterhaald wanneer Barend precies vermoord of bezweken is, is de laatste dag van een bepaalde periode genomen, dat wil doorgaans zeggen: de laatste dag van de maand. 

Gemeentearchief Rotterdam, Stadsarchief Amsterdam en Gemeente Berkelland. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).