Verhaal

In Memoriam

Branca Rubens is de dochter van Hartog Meijer, commissionair en later makelaar, en van Doortje Dusnus. Branca wordt geboren in Amsterdam, waar ze opgroeit in een gezin met zes kinderen: twee zoons en vier dochters. Branca’s broertje sterft als baby en vermoedelijk is ook haar zusje Philippine Maria jong overleden. Haar zusjes Sara en Espérance en haar broer Meijer worden in de vernietigingskampen omgebracht.

Op 13 juni 1895 treedt Branca in Amsterdam in het huwelijk met commissionair Levi (Louis) Strausz, die uit Frankfurt am Main komt. Haar broer Meijer treedt op als getuige.

Onbekend is hoe Branca en Levi elkaar hebben leren kennen, mogelijk via het gemeenschappelijke beroep; Levi is, net als zijn schoonvader en zijn zwager, commissionair. Op de trouwdag is Branca negenentwintig en Levi negen en veertig. Vijf dagen na het burgerlijk huwelijk vindt, ook in Amsterdam, het religieuze huwelijk plaats. Aansluitend daarop wordt Branca uitgeschreven uit de gemeentelijke registratie. Daardoor is het onbekend waar zij daarna is gaan wonen. Maar hoogstwaarschijnlijk is zij na haar huwelijk naar de woonplaats van haar man in Duitsland geëmigreerd.

Branca en Levi krijgen twee kinderen Josef (*1898) en Louis (*1900), die in het Duitse Frankfurt Am Main worden geboren. Drieëntwintig dagen voor de geboorte van Louis overlijdt Levi. 

Branca keert in 1927 terug naar haar geboortestad Amsterdam. Het is onbekend of Louis met haar mee gaat.

Martha Schürmann is de dochter van Oscar Schürmann en Amalia Spanjer. Zij wordt in het Duitse Kalkar geboren. waar haar vader werkt als slager. Naast Martha telt het gezin nog vijf kinderen. De ouders van Martha sterven beiden in 1942, weliswaar tijdens de oorlog, maar niet door direct nazi-geweld; Oscar overlijdt in zijn woonplaats Kalkar en Amalia sterft een paar maanden later als patiënte van een psychiatrische inrichting. Twee van Martha’s broers en een zus worden gedurende de oorlog omgebracht.

Het gezin waarin Martha opgroeit, heeft goede contacten met de dorpelingen. Na de machtsovername door Hitler, de invoering van de rassenwetten van Neurenberg, de roep om een boycot van Joodse winkels, de verwoestingen en de plunderingen, moeten de dorpelingen, die hun Joodse medeburgers na 1938 nog openlijk steunen, nu zelf vrezen voor represailles. Een broer en een zus van Martha vluchten vanwege deze verslechterende omstandigheden op een onbekende datum naar Brazilië, waardoor zij de oorlog hebben overleefd. Martha verhuist, net als haar broer Bernard, naar Nederland.

Louis Strausz wordt op 1 oktober 1934 in Den Haag geregistreerd, hij wordt er genoemd als koopman. Waar hij vandaan komt is onbekend. In april van het jaar ervoor zou hij in Nederland zijn gearriveerd. In zijn Reisepass (paspoort) wordt hij als volgt omschreven: middelgroot postuur, een langwerpig gezicht met bruine ogen en zwart haar.

Branca verhuist op onbekende datum van Amsterdam naar Den Haag. Het is de archivaris van het gemeentelijk archief in Den Haag niet duidelijk geworden wie van beiden als eerste in de hofstad is komen wonen, de gezinskaarten geven tegenstrijdige informatie.

Martha, de latere vrouw van Louis, komt op een onbekende datum naar Nederland en vestigt zich ook in Den Haag. Ze woont hier (een periode lang) in bij het Joodse echtpaar Hermann Horn (1863-1941) en Rebecca Horn-Vasen (1868-1942). Louis en Martha wonen in Den Haag elk op een ander adres.

Omdat Louis, Branca en Martha geen 'typische Joodse voornamen’ hebben, moeten zij, op bevel van de nazi’s, vanaf januari 1939 een stigmatiserende persoonsnaam aan hun eigen voornaam toevoegen. De officiële naam van deze verordening luidt: ‘Zweite verordnung zur Durchführung des Gesetzes über die veränderung von Familiennamen und Vornamen’. Deze wet schrijft voor dat vanaf 1 januari 1939 alle Joden die Duits onderdaan zijn, maar geen 'typisch Joodse voornaam' dragen, een tweede persoonsnaam aan hun naam moeten toevoegen (deze wet gold dus ook voor Joden die uit Duitsland waren gevlucht). De mannen moeten ‘Israël' aan hun persoonsnaam toevoegen en de vrouwen ‘Sara’. Op een lijst kunnen Louis, Branca en Martha zien, dat hun voornamen als ‘niet typisch Joods’ worden aangemerkt.

Martha verhuist in oktober 1940 naar Apeldoorn. Haar vertrek uit Den Haag is een gevolg van de verordening die alle in Nederland wonende Duits-Joodse vluchtelingen verplicht stelt het kustgebied te verlaten; de kuststreek wordt in de periode van de Slag om Engeland een verdedigingslinie, waar de Duits-Joodse vluchtelingen niet in de buurt mogen wonen. Loe de Jong schrijft in zijn boek ‘Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog’: ‘De strekking van deze maatregelen was, het verrichten en doorgeven van waarnemingen die van militair belang konden zijn, te bemoeilijken’. Of zoals een andere bron beschrijft: ‘Juist deze vluchtelingen zouden tijdens de Slag om Engeland mogelijk lichtsignalen vanuit het kustgebied kunnen zenden naar de [lees: in Duitse ogen] vijandelijke schepen’. 

Martha gaat in Apeldoorn wonen in de Generaal van der Heydenlaan op nummer 30. Ze wordt in het adresboek genoemd als dienstbode. Ook de eerder genoemde Rebecca Horn-Vasen woont op dat moment op dat adres (haar man Hermann heeft hier vermoedelijk ook gewoond, of is direct geregistreerd als patiënt van het Apeldoornsche Bosch, waar hij ook overlijdt).

In juli 1941 verhuist Martha in dezelfde straat naar nummer 46. Opnieuw verhuist Rebecca Horn-Vasen met haar mee.

Ook Louis en zijn moeder moeten om dezelfde reden het kustgebied verlaten. Mogelijk is dat zij toestemming hebben gekregen om tijdelijk in Den Haag te blijven wonen; volgens de registratie in Apeldoorn verlaten zij in februari 1941 Den Haag. Ze gaan wonen in de Tutein Noltheniuslaan, in het pand met nummer 33.

Op 29 juli 1942 treden Louis en Martha met elkaar in het huwelijk. Er zijn geen bewijzen dat zij elkaar al kenden toen beiden nog in Duitsland woonden, al hebben ze in dezelfde tijd in Frankfurt am Main gewoond. De plechtigheid vindt plaats in Apeldoorn. Op de akte wordt Louis als huisknecht genoemd.

Het is niet duidelijk geworden op welk adres het echtpaar na het huwelijk gaat wonen, mogelijk op het adres van Louis of op dat van Martha. In de gemeentelijk administratie is geen gemeenschappelijk adres in die tijd teruggevonden. Op een lijst met de titel ‘Onmisbare manlijke functionarissen van de Joodschen Raad voor Amsterdam’ met de datum 21 augustus 1942 wordt hij ‘administrateur van de afdeling niet-Nederlandse Joden’ genoemd, als adres wordt vermeld: Tutein Noltheniuslaan 33. Het is niet zeker hoe actueel de opgenomen adressering is geweest.

Secundaire bronnen laten zien dat beiden hun eigen woonplek hebben verlaten en in de Tutein Noltheniuslaan op nummer 9 zijn gaan wonen. Hier woont het echtpaar in bij het Joodse echtpaar Henoch de Jong (1878-1943) en Rosa de Jong-Sanders (1879-1943). De periode waarin de verhuizing hoogstwaarschijnlijk heeft plaatsgevonden, is een indicatie voor een onvrijwillige verhuizing. Het is echter niet uit te sluiten dat zij als gehuwd stel simpelweg hebben gezocht naar een grotere woonruimte. Ook Branca, de moeder van Louis, gaat in het huis aan de Noltheniuslaan wonen.

In de nacht van 17 op 18 november 1942 vinden er in Gelderland in verschillende plaatsen grote razzia’s plaats. In Apeldoorn wordt een onbekend aantal Joden uit hun huizen gehaald en lopend naar het plaatselijke treinstation geleid, en van daaruit per trein naar Kamp Westerbork gedeporteerd. Onder hen zijn Branca, Louis en Martha. Een andere bron vermeldt wel een aantal en spreekt over zevenenzestig opgepakte Joden. Opvallend is dat de mede- huisgenoten, Henoch en Rosa de Jong, niet zijn opgepakt.

Aansluitend op hun arrestatie worden Branca, Louis en Martha op 18 november 1942 in Kamp Westerbork geregistreerd. Een week later, op 24 november 1942, wordt Branca doorgestuurd naar bezet Polen. In tien wagons worden in totaal 709 gedeporteerden weggevoerd. Branca wordt op 27 november 1942 in één van de gaskamers van Auschwitz om het leven gebracht.

Louis en Martha verblijven op dat moment nog in het Drentse doorgangskamp. Roosje Elzas, die net als Louis en Martha uit Apeldoorn komt, schrijft in het kamp op 26 januari 1943, kort voor haar dood, in een briefje aan haar buren van Sophiapark 2, over enkele Apeldoorners die ook in het kamp opgesloten zitten. Ze noemt onder andere de dames Heyman, mevrouw Hoogstraal “die bij de kinderen is” en “de aardige meneer Strausz”. De laatste is Louis.

Op 3 februari 1943 wordt Louis geregistreerd in Kamp Vught. Op een registratiekaart van dit kamp staat hij vermeld als koopman. Ook staat er op dat hij werkzaam is bij Splitter. Dit verwijst naar de voorman of -vrouw van de bontwerkers van het ‘Textielcommando’. (De gevangenen die dwangarbeid moesten verrichten, werden ingedeeld in ‘Arbeitskommandos’.) Ook Martha komt op dezelfde datum in Kamp Vught aan. Haar registratiekaart vermeldt haar als ‘kleermaker’.

Martha en Louis worden begin juli 1943 teruggestuurd naar Kamp Westerbork. Daar verblijven zij tot dinsdag 14 september 1943. Op deze dag vertrekt transport 76 met 1005 gedeporteerden, verdeeld over zevenentwintig wagons naar vernietigingskamp Auschwitz. In het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters staat de volgende getuigenis van A.E. Cohen opgetekend: Wat ik die twee dagen gedaan heb weet ik niet precies meer. Ik heb geprobeerd te lezen, maar dat ging niet en ik heb een beetje met mijn kind gespeeld. We zeiden tegen elkaar: ,,Wij zullen er wel doorkomen”. Mijn vrouw zei ook wel: ,,Misschien zien we je ouders wel”. Opmerkelijk was, hoe weinig er gegeten werd, terwijl iedereen vrij veel proviand bij zich had; deze werd bijna niet gebruikt. De spannings was er te groot voor. Ook werd de stemming vrij gauw geprikkeld. Iedereen was bang en wilde er toch niet voor uitkomen.

In hetzelfde boek wordt de naoorlogse getuigenis opgetekend: E. de Wind zag, in Auschwitz aangekomen, bij het opladen van de oude van dagen in de vrachtauto’s, voor het eerst hoe het bij de SS toeging. De mensen werden geduwd, getrapt en geslagen. Het was voor velen moeilijk, op de hoge vrachtauto’s te komen. Maar de stokken van de SS’ers zorgden er wel voor, dat allen hun uiterste best deden. Enkele bleven achter, die konden onmogelijk op de wagens komen en wie ze bijsprong om te helpen, werd met een trap of snauw weggejaagd. Toen kwam de laatste auto voorgereden en twee SS-mannen namen de ongelukkigen bij de armen en benen en smeten hen er op.

Bij aankomst in het vernietigingskamp worden Louis en Martha in de gaskamers om het leven gebracht.

De verschillende bronnen, waaruit is geput, hanteren verschillende schrijfwijzen van de achternamen Dusnus en Strausz. In deze tekst is gekozen voor de schrijfwijze ‘Strausz’.

Bronnen: Institut Für Stadtgeschichte Stadt Frankfurt am Main, Stiftung Stolpersteine Kalkar, gemeentearchief Den Haag. Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters en Yad Vashem.

22 december 2020