Verhaal

Biografie Betje de Wied

Betje de Wied is het oudste kind uit het huwelijk van Louwie de Wied en Saartje de Gelder. Vader Louwie werkt als vleeshouwer en schoonmaker van dierlijke darmen. Betje heeft drie zussen en twee broers. Ze blijft ongehuwd.

Betje verhuist in januari 1897, ze is dan twee jaar, met haar ouders naar Groningen en in hetzelfde jaar naar Amsterdam. In februari 1901 sterft Betje’s zusje Anna, op vierjarige leeftijd.

Na bijna negentien jaar, in 1916, verhuist het gezin van Amsterdam naar Rotterdam en vandaar in januari 1924 naar Deventer. Daar staat Louwie vermeld als reiziger.

Betje gaat in juni 1924 in Rotterdam wonen en ze werkt er als winkeljuffrouw. Na vijf maanden trekt ze weer in bij haar ouders in Deventer. In januari 1926 opent Betje haar eigen hoedenwinkel in de binnenstad van Apeldoorn. Ze lijkt een tijd lang heen en weer te reizen tussen Deventer en Apeldoorn, maar in 1927 verhuist zij naar Apeldoorn. Na ruim twee jaar verlaat ze Apeldoorn en gaat ze opnieuw bij haar ouders wonen; deze wonen inmiddels in Arnhem. Haar winkel in Apeldoorn blijft open.

Betje verkoopt behalve hoeden ook schoenen en vermoedelijk ook accessoires. De zaak heet ‘Maison Paris’ en is gevestigd in het pand in de Nieuwstraat op nummer 77. Ze afficheert zich als verkoper van ‘de betere hoed’.
De zaak is een vennootschap onder firma (VOF, een constructie waarbij twee of meer vennoten gezamenlijk een onderneming leiden), maar alleen haar naam wordt genoemd in de krantenadvertenties.

Betje gaat opnieuw in Apeldoorn wonen, nu in de Beekstraat, in het huis op nummer 21b. Het betreft een in 1912 ontworpen, rechthoekig gebouw met twee verdiepingen, een plat dak en aan de voorzijde drie balkons. Beneden zijn twee woningen, boven drie. Het pand bestaat niet meer, maar heeft gestaan ter hoogte van het rechterdeel van het huidige pand aan de Beekstraat 17.

In de herfst van 1926, het jaar van de opening van de zaak, verplaatst Betje de winkel naar Hoofdstraat 194. In een krantenadvertentie is te lezen: “Ten gerieve van onze vaste cliëntèle hebben we gemeend onze zaak te moeten verplaatsen naar Hoofdstraat 194.” Betje heeft een bepaalde periode een modinette in dienst; het is aannemelijk dat deze de andere partij is in de firma. Deze vrouw laat in een advertentie, geplaatst in april 1942, weten dat zij onder haar eigen naam verder gaat met de winkel van Betje. De directe aanleiding zijn de anti-Joodse maatregelen waardoor Betje niet meer in haar eigen winkel mag werken. Eind juli 1942 verhuist ze naar de Parkweg en gaat wonen in het huis op nummer 7. De naoorlogse naam voor de Parkweg is de Professor Röntgenstraat. De datering van de verhuizing naar de Parkweg verwijst naar een onvrijwillige verhuizing.

Betje duikt op een bepaald moment onder. Haar onderduik wordt in het politieblad van eind november 1942 vermeld. De commissaris van politie in Apeldoorn verzoekt haar opsporing, aanhouding en voorgeleiding.

Op de registratiekaart van de Joodse Raad staat zonder datering vermeld dat Betje in Utrecht woont en haar intrek zou hebben genomen in het huis aan de Nieuwe Gracht op nummer 151. Maar deze mogelijke verhuizing is niet terug te vinden op de persoonskaart van Betje. Een verhuizing is in deze fase van de oorlog voor een Jood niet mogelijk zonder toestemming van de bezetter. Ook past dit niet goed in de oproep van de Apeldoornse politie. Op een later document komt het adres in Utrecht opnieuw naar voren, onduidelijk is of deze gegevens zijn overgenomen of opnieuw zijn opgevraagd. Vast staat dat Betje in juli 1942 in Apeldoorn van de Beekstraat 21b naar de Parkweg 7 is verhuisd en in november van hetzelfde jaar door de Apeldoornse politie wordt gezocht. De exacte datum van haar onderduik is onbekend, maar moet tussen juli 1942 en de vier daarop volgende maanden liggen. Het is onbekend hoe lang Betje bij de bezetter al ‘uit beeld was’ voordat in het politieblad om haar opsporing en aanhouding werd verzocht.

Het lukt Betje niet om uit handen van de bezetter te blijven; er zijn geen verdere details bekend van haar onderduik en haar aanhouding. Wel is bekend dat zij na haar arrestatie wordt geregistreerd in de gevangenis van Scheveningen, ook bekend als Het Oranjehotel. Betje wordt hier op 27 augustus 1943 opgesloten. In het register staat vermeld: referaat IV A 3, onderzoeksnummer 5382. Door dit referaat is het meest aannemelijke scenario dat Betje als actief communist wordt gezien of dat er vermoedens zijn dat zij dit gedachtegoed steunt. Er is geen datum bekend, waarop ze uit Het Oranjehotel wordt weggehaald. Wel is bekend dat zij op 29 september 1943 in Kamp Westerbork is geregistreerd en waarschijnlijk is dit aansluitend op haar vertrek uit de gevangenis gebeurd.

Na bijna drie weken vertrekt vanuit het kamp transport 79 met als eindbestemming Auschwitz. Het transport telt zevenentwintig wagons en 1007 gedeporteerden.

In het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters staat een getuigenis van de heer G. Italië opgetekend:
Het is de eerste ‘transportdag’, die ik hier meemaak. Het is ontzettend. Gisteren, in de loop van de dag, kwam volgens gebruik de trein binnen, bestaande uit 25 à 30 wagens, die afkomstig zijn uit verschillende landen. Het zijn wagens die blijkbaar bestemd zijn voor het vervoer van vee of voor militair vervoer. De stank van vee hangt er nog in.
Ze krijgen in Westerbork een oppervlakkige schoonmaakbeurt.; er worden tonnetjes water in gebracht en dan zijn ze zowat gereed voor het gebruik. Duizend Joden kunnen dan mee; de mensen moeten maar op papieren matrassen op de vloer of of hun bagage plaatsnemen. Iedereen moet de avond van te voren om 9 uur binnen zijn. Even later schrijft hij over het vertrek van de trein: Maar als de trein eenmaal weg is, wordt het leven weer gauw ‘normaal’. Iedereen heeft zijn eigen leed of hoop.

Bij aankomst op het treinstation van Auschwitz worden 347 mannen en 170 vrouwen geselecteerd voor dwangarbeid. Betje is één van degenen die door de SS worden geselecteerd. Ze krijgt een tattoo op haar linkerarm met het nummer: 65658. Op 6 december 1943 overlijdt ze, het is onbekend waaraan. Haar dood wordt vier dagen later geregistreerd in het register van de SS. Monika Galica werkt als dwangarbeidster in het vernietigingskamp Auschwitz. Hier moet zij administratief werk verrichten ten behoeve van de ziekenbarakken. In het geheim noteert zij enkele jaren persoonsgegevens van overleden gevangenen op kleine stukjes papier en deze worden door een andere gevangene verstopt. Uiteindelijk worden deze briefjes uit het kamp gesmokkeld en ondergebracht bij een inwoner uit de regio; ze worden in potten in de tuin begraven. Na de oorlog zijn de documenten overhandigd aan een instantie die onderzoek deed naar de gruwelijkheden door het naziregime. De naam van Betje zou volgens de afdeling documentatie van het Auschwitz Museum ook op deze manier uit het kamp zijn gesmokkeld.

Van het gezin waarin Betje is opgegroeid, overleeft alleen broer Simon de oorlog. Hij neemt na de oorlog de zorg op zich voor de leden van het gezin van zijn omgebrachte broer Izaak.

Verwanten van Betje de Wied, International Tracing System te Bad-Arolsen, Stadsarchief Amsterdam, Stadsarchief Rotterdam, Historisch Centrum Overijssel en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten). Digitaal Joods Monument, CODA Archief Apeldoorn, Erica adresboek van Apeldoorn, Yad Vashem, het Gelders Archief, afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork en het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters.

3 november 2019