Verhaal

Bettus van Gelder, geboren in Avereest op 20 juni 1915, fungeerde sinds 1938 als chazzan en leraar in Eibergen. Hij werd in de volksmond "Jodenmeester" genoemd. Bettus voerde als vrijgezel geen eigen huishouding. Toen hij in Eibergen begon, kwam hij in de kost bij Joseph en Bertha van Gelder, die in de Burgemeester Smitsstraat woonden. Hoewel Bettus ook van Gelder heette, was hij geen familie van hen.  

Toen op 22 juni 1940 het huis van van Gelder door bominslag grote averij opliep, waarbij het echtpaar van Gelder om het leven kwam, verhuisde Bettus met oom Leman en tante Anna van Gelder naar het huis van de familie Menco-van Gelder  aan de Groenlosche straat. Na een conflict met Leo Menco vond Bettus onderdak ergens in de Huenderstraat in Eibergen. Toen echter in de herfst van 1941 elke omgang tussen Joden en niet-Joden werd verboden, moest Bettus daar weg en kwam hij in huis bij de kosjere slager Maas. Maar toen de zonen van Maas werden opgeroepen om zich te melden voor een werkkamp, verliet de familie Maas haar huis. 

Dat was begin september 1942. Bettus trok in bij de familie Frank in de Grotestraat, op dat moment de enige Joden in het dorp (de anderen waren allemaal al ondergedoken). Echter op 5 oktober 1942 waren ook de broers Frank en echtgenote Jenny spoorloos. 

Als enige woonruimte bleef Bettus toen de synagoge. Maar andere woonruimte mocht hij alleen betrekken na verkregen toestemming van de Sicherheitsdienst. Die moest worden aangevraagd via de Joodsche Raad te Amsterdam. Dat was de enige instantie tot wie de Joden zich konden wenden. De Joodsche Raad moest de verzoeken voorleggen aan de SD. Die besliste en via de Joodsche Raad werd het besluit dan aan de desbetreffende persoon medegedeeld. Joden waren tot vreemdelingen verklaard en dus had de plaatselijke overheid (de Gemeente Eibergen in dit geval) geen bevoegdheden meer ten aanzien van de Joden.

De burgemeester, wiens positie als plaatselijk hoofd van de politie was gehandhaafd, had er voor te zorgen, dat de SD op de hoogte bleef van de verblijfplaats van de Joden ter plaatse. 

Bettus kon niet wachten op die toestemming en trok al maar vast in de synagoge. Hij gaf daarvan netjes kennis aan de plaatselijke politie. 

In een brief van 14 oktober 1942 geeft de Eibergse burgemeester Delen omstandig van deze noodverhuizing toestemming kennis aan de SD te Arnhem. Of de toestemming ooit is gekomen, is niet bekend. Bettus was niet lang meer in Eibergen. 

Als chazzan voelde hij zich verplicht te redden wat er te redden viel. Hij heeft de Sifre Torah, de gebedsrollen van de synagoge naar de textielfabriek van Ten Cate gebracht. Daar hebben ze de oorlog overleefd. Ze zijn na de bevrijding en na de oprichting van de Staat Israel overgebracht naar Jeruzalem. In eerste instantie zijn de koperen gebruiksvoorwerpen door Bettus in bewaring gegeven bij dominee Busink, een van de voorgangers van de Hervormde Gemeente en een oud buurman van Bettus.  De kinderen van ds. Busink herinneren zich nog een kast waar ze af moesten blijven en waar niet over gepraat werd thuis.

Bettus had geen inkomen meer en wist niet hoe hij zijn eventuele onderduik kon bekostigen. Toch leek het erop, dat hij eenn een onderduikadres had. Maar toen een Joods echtpaar ook in bespreking met dit adres bleek te zijn, trok hij zich bescheiden terug.

Bettus werd "opgehaald" en is via Kamp Westerbork afgevoerd naar Sobibor in Polen. Daar is hij vergast. Als  datum wordt opgegeven 9 juli 1943. Hij was toen net 28 jaar.