Op het moment dat de schoolwet werd aangenomen, woonden er bijna 64.000 joden in Nederland, waarvan ongeveer 27.000 in Amsterdam. De meesten van hen woonden nog steeds opeengepakt in de jodenbuurt, in huizen waarvan het grootste deel een halve eeuw later tot krot zou worden bestempeld.
Niet alleen in geografisch opzicht, ook in sociaal opzicht was de actieradius van het grootste deel van de joodse gemeenschap nog beperkt. Men ging voornamelijk om met geloofsgenoten, woonde bij elkaar, bracht de vrije tijd met elkaar door en werkte in vele gevallen bij- en voor elkaar. De leden van de joodse gemeenschap waren geconcentreerd in een beperkt aantal beroepen, waarbij vooral het grote aantal joden in de handel en de diamantindustrie opvalt.
[Zie ook het Thema Joodse marktkooplui en venters en het Thema Joodse diamantbewerkers]
Deze beperkte economische basis maakte de joodse gemeenschap zeer kwetsbaar. Een groot deel van deze Amsterdamse joden was arm, rond 1854 werd 45,3 % van de Asjkenazische joden in Amsterdam bedeeld, tegen een algemene gemiddelde bedeling van 26%. De kinderen van bedeelden gingen naar joodse armenscholen, waar de kwaliteit van het onderwijs, vooral het maatschappelijk onderwijs, vaak te wensen overliet. Het onderwijs op de openbare scholen zou in elk geval beter van kwaliteit zijn, en bovendien zouden de joodse kinderen die in een geografisch, sociaal en economisch beperkt milieu opgroeiden, zo meer geassimileerd en geïntegreerd raken en een kans maken op een betere positie in de maatschappij, zo redeneerden de joodse voorstanders van het openbaar onderwijs.
Chapter