Verhaal

Max Bolle in Pressers Ondergang

Door: Gert Lobbes

In zijn boek "Ondergang" schrijft J. Presser het volgende over Max Bolle: "de in het najaar van 1941 in verband met de zich steeds uitbreidende werkzaamheden van de Joodse Raad naast dr. A. van der Laan in dezelfde functie van algemeen secretaris aangestelde Amsterdamse accountant M.H. Max Bolle, die zijn nieuwe functie op 2 oktober van dat jaar aanvaardde. Weldra gold hij in de Joodse Raad voor onmisbaar, vooral wegens zijn ongeëvenaard organisatietalent. Zo verkreeg hij vrij spoedig een grote macht, door zeer velen erkend, door niet weinigen gevreesd. Vooral in het begin der deportaties was een bevestiging van zijn hand, dat men in dienst van de Joodse Raad stond, een kostbaar document, de z.g. ‘Bolle-brief’, waarmee men zich voorlopig kon veilig stellen. Eén figuur echter kon deze Bolle-brief niet van verbanning vrijwaren en dat was Bolle zelf. Op 15 oktober 1942 grepen de Duitsers hem met zijn familie. Pogingen van de voorzitters te zijnen bate bleven zonder enig succes; tevergeefs prezen zij hem als hun rechterhand en boden zij alle garanties aan. Men stuurde hem en de zijnen door.

Een buitengewoon organisator als hij moest buiten deze organisatie wel zeer vele weerstanden opwekken. In hoeverre Bolle's karakter en optreden mede daartoe aanleiding hebben gegeven, is niet meer na te gaan voor schrijver dezes; opmerkingen, ja, klachten daarover ontbreken geenszins. Maar het ligt voor de hand, dat voor tallozen hij de man was, die zijn grote gaven in dienst gesteld had van een apparaat dat hen zo doeltreffend en soepel mogelijk liet verdwijnen. De Joodse-Raad-machine werkte onder hem voortreffelijk, maar wie naar de werkkampen ging en zeker, wie zijn rugzak moest opbinden om naar Polen te vertrekken, waardeerde dat anders dan bijvoorbeeld de toenmalige voorzitters. Het is niet te veel gezegd, dat Bolle aan zeer scherpe critiek heeft blootgestaan, die hem tot in de kampen vervolgd heeft. Het materiaal bevat nogal wat getuigenissen van personen, die hem daar hebben ontmoet. Eensdeels onthoudt men hem niet de lof, waartoe zijn optreden als Kapo of zelfs Oberkapo aanleiding gaf; vooral in het kamp Blechhammer vindt zijn doortastend optreden bij de een uitbundige bewondering, terwijl de ander geen woorden van afkeer en haat kan bedenken, die sterk genoeg zijn. Een tweetal getuigen bericht, dat hij in maart 1945 aangekomen is in Allach-Dachau, volgens hen zou hij een uitvoerige rechtvaardiging van zijn werk in Amsterdam hebben gegeven. Ongeveer 15 mei moet hij in Feldafing (Duitsland) aan vlektyphus zijn overleden; hij heeft dus nog wel de bevrijding beleefd." J. Presser, Ondergang, blz 456-457.

Alle rechten voorbehouden