Verhaal

Josephina Joosten-Groen

Door:

Drie jaar voor zijn dood in 2003 heeft mijn vader Is Groen na lang aandringen zijn levensverhaal verteld. Ik wist dat zijn zus Fien in Auschwitz vermoord was, maar kende geen details van haar leven. Tussen de regels van het verhaal van mijn vader door, ontstond het beeld van een ongelukkige jonge vrouw die koos voor de liefde. Aan haar trouwfoto te zien, wist zij dat die keuze een levensgroot gevaar inhield.

Familie Groen

Door:

Ouderlijk huis

Josephina Groen werd op 30 maart 1908 geboren in Utrecht. Haar roepnaam was Fien. Zij was het tweede kind van Abraham Groen (geboren op 5 juli 1877 in Den Haag) en Johanna Sanders (geboren op 9 augustus 1878 in Oudewater). Abraham was chef verkoop van woninginrichtingszaak Loeb op de Ganzenmarkt in Utrecht, Johanna was tot hun huwelijk in 1906 eerste verkoopster bij Maison de Bonneterie in Den Haag.

Haar grootouders van vaders kant waren Israel Groen (1836-1923), kleermaker, en Schoontje van Limburg (1843-1920), naaister. Van moeders kant waren dat Joseph Sanders (1845-1922), klokkenmaker en winkelier, en Antje Bouwman (1838-1915).

Fien had vier zussen en een broer: haar zus Nettie (Schoontje) was een jaar ouder; na haar kwamen in 1909 Mary (Mietje), in 1911 Ans (Antje), in 1912 Cato en in 1914 mijn vader Is (Israel). Catootje is maar twee maanden oud geworden.


Fien heeft vrijwel steeds in Utrecht gewoond. Toen zij werd geboren, woonde het gezin in de Kwartelstraat. Nog geen twee maanden daarna verhuisden zij naar Nieuwekade 13, later naar de Weisstraat (die heet nu de Mgr van de Weteringstraat), en in 1914 naar Schoutenstraat 12 waar haar ouders zelf een woninginrichtingszaak begonnen. Het magazijn was aan de overkant, daar heeft later de winkel Abraham Mostert gezeten. In 1933-1934 hebben zij korte tijd in De Bilt gewoond, omdat haar vader in verband met een longziekte was opgenomen in sanatorium Berg en Bosch.

Mijn vader Is vertelde: Het huis aan de Schoutenstraat staat er nog altijd, dat is hartje stad. Een groot huis met grote kamers. Beneden was de zaak en daarboven waren drie etages plus een zolder. M’n zusters sliepen met z'n vieren op een grote kamer en ik had m'n eigen kamer. Dan was er nog een logeerkamer en, voor die tijd heel bijzonder, een badkamer met een echt bad. Zo'n ijzeren bad op van die kromme pootjes, met een gasgeiser.

Het gezin was volledig geassimileerd. Joodse rituelen werden niet in acht genomen, behalve dat de kinderen naar de misjpoge genoemd moesten worden, en dat de zoon besneden moest worden en toen ie dertien jaar was z'n bar-mitswa doen. Dat was wel een groot feest, andere Joodse feestdagen niet, met de kerst hadden we een kerstboom in huis. Alles werd gegeten: kreeft, garnalen, paling, je kan 't zo gek niet denken, maar varken niet, dat kwam er bij ons thuis niet in. Bijna iedere week werden er twee soepkippen gehaald en er werd zo’n pan kippensoep van gemaakt. De bovenste laag vet dat er op dreef, werd er af geschept en eens in de week kwam een of ander arm mannetje dat kippenvet ophalen. Alcohol kwam nooit in huis. Veel gesnoept werd er wel, er werd boterkoek gebakken, en boterkransjes en bonbonnetjes en studentenhaver waren er eigenlijk altijd. Maar een biertje of een borrel zou je niet vinden.

De zaak

Fien had epilepsie, volgens zeggen doordat zij als baby uit de kinderstoel was gevallen. Zij heeft thuis privé-onderwijs gekregen en mocht niet naar school, want ze kon onderweg ineens een toeval krijgen. Zij heeft een rotleven gehad, ze was nooit alleen. Ze waren panisch dat haar wat gebeurde, dus waar ze ook heen ging, er moest altijd iemand mee. Want ze had vrij heftige insulten, op de meest onverwachte momenten. Zij is thuis gebleven en zo eigenlijk min of meer automatisch in de zaak gerold.

M’n vader had een motor, ze hadden wel klanten die ze op afbetaling geleverd hadden en dat moest wekelijks geïncasseerd worden, met kwartjes en dubbeltjes. Er werd een bonnetje uitgeschreven en dan ging m’n vader geld innen op de motor. Later hadden we een auto, een Apperson, daarmee maakten m’n ouders ieder jaar wel een reis. Ze gingen een paar weken met vakantie, bijvoorbeeld wat toen nog gewoon een wereldreis was, helemaal naar de Rhônegletsjer in Zwitserland. En nog al 's naar Frankrijk, en ze brachten altijd wat mee. Ik denk dat Fien dan de zaak runde, samen met een loopjongen die met een handwagen de meubelen weg ging brengen.


Door keihard te werken, is het ze financieel voor de wind gegaan. Zowel vader en moeder als Fien werkten in de zaak, en voor boven was er huishoudelijke hulp, vaak Duitse dienstmeisjes voor dag en nacht. Ook Fien’s zus Mary kwam na de lagere school in het huishouden helpen. Nettie en Ans zijn naar de mulo geweest en zijn allebei apothekersassistente geworden. Is heeft farmacie gestudeerd en is na de oorlog apotheker geworden.

M’n vader is op 4 maart 1937 overleden. Fien en m’n moeder hebben het nog een tijd volgehouden maar voor de oorlog hebben ze de zaak geliquideerd. We zijn er blijven wonen en konden behoorlijk van de financiën blijven rondkomen. De andere dochters waren getrouwd, alleen Fien en ik woonden nog thuis. In 1940 ben ik op kamers gaan wonen.

Oorlog

Nettie was 'gemengd gehuwd', die moest in de oorlog met een ster op lopen maar mocht in Nederland blijven. Mary en Ans waren allebei met een joodse man getrouwd, Mary met Sally Keizer en Ans met Isko Groenberg. Zij zijn apart van hun kinderen en hun pleegdochter Hannelore Thal ondergedoken. Ook Is is ondergedoken.

Mijn verloofde Els kwam nog wel bij m’n moeder en m’n zuster, en via haar hoorde ik dus hoe het thuis ging. Moeder en Fien woonden in dat grote huis in Utrecht, en ieder ogenblik konden ze weggehaald worden. Maar Fien had op de bruiloft van een van haar zussen een neef van Isko leren kennen, Albert Joosten.

Albert’s vader Joost en diens broer Hessel waren getrouwd met twee Duitse zusjes. Zij hadden in Lippstadt een grote veehandel, maar rond 1935 zijn zij wegens het toenemende antisemitisme naar Nederland teruggekeerd. Doordat vluchtelingen geen geld naar het buitenland mochten meenemen, verkeerden zij in moeilijke omstandigheden. Albert’s vader is in een gesloten huis op Meeuwerderweg 92 in Groningen een textielhandel begonnen en Albert ging op de fiets met manufacturen de boer op. In 1942 is zijn hele familie opgepakt en naar Westerbork gestuurd.

Albert kon verlof krijgen uit Westerbork om te gaan trouwen, op voorwaarde dat hij zich na tien dagen met zijn echtgenote weer meldde, en zou ie dat niet doen, dan werd z'n hele familie onmiddellijk op transport naar Duitsland gezet. Dus hij is naar Utrecht gekomen, die twee zijn op 2 september 1942 getrouwd, hebben daar nog tien dagen samen gehad, en zijn toen samen naar Westerbork vertrokken. Die zijn dus vrijwillig gegaan, die heb ik nooit meer gezien. Ze zijn allebei vergast.

Fien en Albert zijn op 9 oktober 1942 samen op transport naar Auschwitz gegaan. Fien is daar omgekomen op 12 oktober 1942, Albert op 31 januari 1943. Fien is 34 jaar geworden, Albert 30.

De familie

Na Fien’s vertrek zat mijn moeder alleen in het grote huis. Zij was inmiddels 64, ze was hartpatiënte en elke keer als ze in de straat een vrachtauto aan hoorde komen of aan de deur rammelen..... Die heeft een vreselijke tijd gehad. Ze had een hele goeie en betrouwbare huisarts en die heeft er voor gezorgd dat ze opgenomen werd in het Antoniusziekenhuis. Ze is in het ziekenhuis overleden op 29 januari 1943. Ik weet nog altijd niet of zij een natuurlijke of een zelfgekozen dood is gestorven. Mijn ouders zijn allebei begraven op de Joodse begraafplaats aan het Zandpad.

Mary en Sally, Els en ik zijn allemaal in juli 1944 opgepakt. Jet Edink, die in het verzet zat, had onder andere gezorgd voor het onderduikadres van Mary en Sally. Els kwam haar iets over Mary en Sally vragen of bonnen voor ze halen, en daar zat de SD en iedereen die daar kwam, werd vastgehouden en naar Kamp Vught gestuurd.

Is voelde zich door de arrestatie van Els niet meer veilig op zijn onderduikadres en is met een vals persoonsbewijs op de trein gestapt naar Rotterdam. Halverwege die reis is hij bij een persoonsbewijscontrole opgepakt. Ook hij kwam in Vught terecht.

In september 1944 naderden de geallieerde troepen Kamp Vught en werd het kamp ontruimd. Alle mannen gingen naar concentratiekamp Sachsenhausen, de vrouwen naar Ravensbrück. Mijn moeder heeft het relatieve geluk gehad dat ze na een maand tewerkgesteld werd in het Agfacommando, een buitenkamp van Dachau, waar ontstekingen voor granaten voor het Duitse luchtafweergeschut gemaakt werden en onderdelen voor V1- en V2-raketten. De leefomstandigheden waren daar veel minder slecht dan in Ravensbrück. Beiden zijn door de Amerikanen bevrijd en in 1946 zijn zij getrouwd.

Mary en Sally gingen via Westerbork als strafgeval naar Bergen Belsen. Sally is doorgestuurd naar Auschwitz en op 12 april 1945 op 38-jarige leeftijd in Buchenwald omgekomen. Mary was een van de begeleidsters van het transport van de 'onbekende kinderen' naar Bergen Belsen. Zij is in december 1944 naar Ravensbrück gestuurd en in augustus 1945 via Zweden in Nederland teruggekeerd.

Fien’s zusters Ans en Nettie en hun echtgenoten hebben allen de oorlog overleefd. De pleegdochter van Ans en haar man, Hannelore Thal, is wel opgepakt en in Sobibor vergast. Zij was een Duits vluchtelingenkind dat eind jaren dertig door haar ouders naar Nederland was gestuurd om veilig te zijn voor de nazi’s. Zij is vijftien jaar geworden.

Van Albert’s familie heeft alleen zijn zwager Jacob Levie de oorlog overleefd. Zijn ouders, zijn broer Werner, zijn zus Hilde en zijn zus Juliana met haar dochtertje Marieke zijn allen in concentratiekampen omgekomen, evenals het hele gezin van zijn oom Hessel en tante Rieka. Jacob Levie was niet thuis toen de familie werd opgepakt. Hij is niet lang na de oorlog verdronken in het Winschoterdiep.

Media bestand