Verhaal

Carry van Biema(1881-1942): Een vergeten schilderes

De zomertentoonstelling 2009 van het Marie Tak van Poortvliet Museum Domburg Een tere stilte en een sterk geluid. Domburgse Dames en Veerse Joffers 1875-1985 (14 juni – 8 november 2009) richt zich op de vrouwen die tijdens de bloeiperiode van Domburg als kunstenaarskolonie in de badplaats hebben geëxposeerd. Karoline (Carry) van Biema was een van hen. Zij is met een aantal bijzondere werken op de tentoonstelling en in de begeleidende gelijknamige publicatie vertegenwoordigd. De Veerse Joffers worden tegelijkertijd in Museum De Schotse Huizen in Veere gepresenteerd.

De Van Biema’s woonden vanaf het begin van de achttiende eeuw in Nederland. Een deel van hen vestigde zich een eeuw later in Duitsland.
Carry werd op 17 oktober 1881 in Hannover geboren als oudste kind van de advocaat en notaris Adolf van Biema en zijn vrouw Hedwig Burg. Ze groeide op in een welgesteld joods milieu dat steeds materiële zekerheid en een rijkdom aan culturele genoegens bood. Van jongs af liep ze met een schetsboekje rond; op haar veertiende wist ze, zoals ze later vertelde, dat ze schilderes zou worden.

Na een leerperiode aan de Hannoverse Gewerbeverein - als enig en bovendien verlegen kind tussen volwassenen - reisde ze op zeventienjarige leeftijd naar Den Haag om zich daar aan de Academie voor Beeldende Kunsten verder te bekwamen. (Vrouwen werden in Duitsland pas in 1919 aan de officiële academies toegelaten.) Zij vond woonruimte bij de weduwe G. Stibbe-Hartogensis aan de Obrechtstraat 62 in Den Haag en reisde kennelijk zo af en toe naar Amsterdam om familieleden te bezoeken. Ze verbleef van 1898 tot 1902 in Nederland, maar in het register van de Haagse Academie staat zij alleen ingeschreven voor de zomercursus schilderen van 1900. Haar studiegenoten Truus de Bloeme, Attie Dyserinck en Nellie Smit werden grote vriendinnen. Na de opleiding in Den Haag volgde Carry van 1903 tot 1910 privé-lessen aan de schilderschool Meyer in Hannover. Carry koesterde een stille liefde voor de zeer populaire Meyer. Tijdens wandelingen sprak ze met hem over de schilderkunst, het leven en de filosofie, en Meyer kwam een enkele keer op bezoek in haar atelier. In 1911 vertrok hij naar Rome om daar een schilderschool te beginnen.
In het ouderlijk huis aan de Körnerstrasse 22, dat Carry deelde met haar moeder en haar zusje Margarete - haar vader was op jonge leeftijd gestorven en haar twee broers Alfred en Leo hadden het huis verlaten – had ze de beschikking over een eigen atelier. Terwijl Hannover tijdens de Eerste Wereldoorlog cultureel werd wakker geschud, maakte ook Carry van Biema de overstap van traditionalisme naar modernisme. Vanaf 1910 exposeerde ze bij de traditionele Kunstverein Hannover, vanaf 1916 bij de moderne Kestner-Gesellschaft en meteen vanaf 1917 bij de Hannoversche Sezession. Toch behoorde ze niet direct tot de avantgarde-kringen in Hannover. Haar weg naar de moderne kunst liep over Stuttgart.

Tussen 1914 en 1919 volgde Carry, die sinds 1908 ook zelf leerlingen had, lessen bij Adolf Hölzel (1853-1934), een van de voormannen van de kunstenaarskolonie Neu-Dachau, die eind 1905 tot hoogleraar aan de Stuttgarter Akademie was benoemd. Hölzel was een begenadigd didacticus en theoreticus. Van Biema, die de neiging had haar leermeesters te vereren, was gegrepen door Hölzels harmonieleer. Ze spande zich enorm in voor de verspreiding van zijn opvattingen, die maar in kleine kring erkenning vonden. Hölzels collega’s aan de academie in Stuttgart zetten zich bij voortduring tegen zijn populariteit onder de studenten af en zijn theorieën vonden geen gehoor.
Begin 1919 werd Van Biema’s inzending voor de Hannoversche Sezession geweigerd en begon zij te twijfelen aan het belang van haar werk in verhouding tot de Hannoverse avant-garde. Al werd haar werk dan door de Sezession afgewezen, de critici bleven haar waarderen om haar harmonieuze composities, technisch kunnen en gevoelige hand. Was het aanvankelijk haar verplichting aan oude meesters als Cranach en Dürer die de aandacht trok, na de lessen bij Hölzel ging de belangstelling uit naar haar bijzondere kleurgebruik. Van Biema’s toepassing van Hölzels leer leidde er toe dat haar werk, door een sterke nadruk op materiaalbehandeling en decoratief kleurgebruik, naar kunstnijverheid neigde.

De jaren twintig

Van eind mei tot half juli 1921 verbleef Carry in Nederland, waarschijnlijk in Den Haag om een oom en tante en enkele studievriendinnen te bezoeken – Nellie Smit in Kinderdijk, Attie Dyserinck en haar zusje Agnes in Den Haag, en Truus Rambonnet-de Bloeme, eveneens in Den Haag. Vermoedelijk is daar ook het contact met haar oude studiegenote Jacoba van Heemskerck - die geregeld op zaterdagmiddag open atelier hield - tot stand gekomen, waarbij Van Biema werd uitgenodigd aan de eerste Domburgse tentoonstelling van 1921 (van 9 juli t/m 1 augustus) mee te doen. Deze tentoonstellingen werden op initiatief van Jan Toorop tussen 1911 en 1921 in de Walcherse badplaats Domburg georganiseerd. Carry logeerde wellicht bij Van Heemskerck en haar vriendin Marie Tak, die in Domburg de villa Loverendale bezat, of vond via hen een adres in het dorp.

In Nederland bleek in bredere kring belangstelling te bestaan voor Hölzels ideeën, vooral uit de hoek van de kunstnijverheid. Tussen oktober 1921 en januari 1922 gaf Van Biema (privé-)cursussen en lezingen over zijn leer aan de Nederlandsche Kunstweefschool in Den Haag, aan de sier- en nijverheidskunstenaar Jan Eisenlöffel en enkele van zijn collega’s in Amsterdam en aan de Kunstnijverheid-Teekenschool Quellinus waar ze goede contacten kreeg met de toenmalige directeur, de veelzijdige kunstenaar en architect J.L.M. Lauweriks. Ze hield op uitnodiging van R.N. Roland Holst en geïntroduceerd door Wendingen-uitgever en architect H.Th. Wijdeveld een lezing voor het Genootschap Architectura et Amicitia, gaf nog een cursus aan de Teekenschool Quellinus, vervolgens aan de Haagse en Rotterdamse academies en tenslotte enkele privélessen in Den Haag. In deze periode logeerde ze bij haar oom en tante in Den Haag, Siegfried en Louise van Biema, op de Koningin Emmakade. Siegfried, die in 1929 stierf, was een broer van Carry’s vader.
In de adresnotities van Eilard van Biema - Leo’s zoon - worden ‘Onkel Siegfried v. B.’ en ‘Tante Louise’ genoemd, met als woonplaats Amsterdam en eveneens Den Haag. Mogelijk zijn zij ook de familieleden die Carry tijdens haar academietijd in Amsterdam heeft bezocht.

Terug in Duitsland overwoog Carry een publicatie over Hölzels ideeën. Ze had meermalen artikelen over Hölzels en Goethes kleurenleer gepubliceerd en enkele malen over andere onderwerpen. In de loop der jaren werkte Van Biema aan de beoogde uitgave, die uiteindelijk in 1930 bij Eugen Diederichs in Jena verscheen als Farben und Formen als lebendige Kräfte. Het boek werd alom lovend besproken, alleen de kring rond Hölzel reageerde kritisch. Al gauw was het boek vrijwel geheel uitverkocht, de kleine restoplage werd in 1933 door de Nazi’s vernietigd. Dankzij een heruitgave in 1997 is het nu weer mogelijk er kennis van te nemen.

Na de verschijning van Farben und Formen werd Carry’s belangrijkste activiteit naast het geven van lessen en cursussen het schrijven van een autobiografie. Waarschijnlijk was een ongelukkig verlopen affaire in de zomer van 1920, met de in korte tijd beroemd geworden dichter Albrecht Schaeffer (1885-1950), de aanleiding daartoe. In 1926 voltooide ze de eerste versie en stuurde die naar de Oostenrijkse schrijver en mecenas Stefan Zweig (1881-1942), die er positief op reageerde. Hij stelde enige romantechnische en gevoelsmatige veranderingen voor en beloofde over een geschikte uitgever na te denken, hoewel dat door de crisis in de boekenwereld niet eenvoudig was. Van Biema nam zijn aanwijzingen ter harte en bracht ‘eine konzentrierende und distanzierende Bearbeitung’ aan. Maar de tijden waren ongunstig, de jaren dertig braken aan. Van Biema en Zweig zouden elkaar ontmoeten; het beoogde boek Oramuro evenwel bleef op de plank liggen. Veel later zou Carry het verhaal nogmaals bewerken. In 1942 leverde zij het manuscript, inmiddels een semi-autobiografische roman, bij een Nederlandse uitgever in.

De jaren dertig

Het lesgeven - soms aan maar een enkele leerling - was de constante factor in Van Biema’s leven. In het Goethe-jaar 1932 leidde ze voor het Berlijnse Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht een werkgroep ter bestudering van Goethes kleurenleer in Weimar. Daarnaast bleef ze meedoen aan tentoonstellingen van de Kunstverein en de Kestner-Gesellschaft, met zulke uiteenlopende werken als kopieën van oude meesters, portretten, figuurschilderingen, landschappen, bloemstukken, miniaturen, collages, abstracte werken, stofontwerpen en kleurstudies. Ze was vanaf het begin in 1927 lid van de Gedok Hannover, de Gemeinschaft Deutscher und Österreichischer Künstlerinnenvereine aller Kunstgattungen Ortsgruppe Hannover. Van Biema stond op de lijst van adviseurs voor de schilderkunst binnen de Gedok. Zij hield voordrachten en telde dankzij haar goede reputatie als onderwijzeres verscheidene Gedok-leden onder haar leerlingen, onder meer Elly Schumann die in 1929 op jonge leeftijd overleed en Else Rose die in 1942 naar Warschau werd gedeporteerd. 2)
De Gedok Hannover groeide snel, in 1932 bereikte zij haar voorlopige hoogtepunt met 409 leden. In de daaropvolgende jaren verdwenen vele joodse namen van de ledenlijst. Van Biema verbleef steeds vaker in het buitenland, vooral in Spanje. In 1933 had zij zelfs een omvangrijke solo-tentoonstelling in de Galerías de Arte Syra in Barcelona.

Nadat Carry in januari 1938 nog een lezing in Berlijn had gehouden, verliet ook zij Duitsland. Ze vertrok naar Nederland en zocht woonruimte in Den Haag. In april 1938 liet zij haar familie weten dat haar lezingen goed bezocht werden en dat ze al dertien leerlingen had. In augustus van dat jaar bracht ze enkele dagen met Attie en Agnes Dyserinck door in Hotel Waterloo in Leusden. Bij haar pogingen een permanente verblijfsvergunning in Nederland te bemachtigen werd Carry geholpen door de jurist, drukker en typograaf J.F. van Royen (1878-1942) en de publicist, uitgever en verzetsman H.M. van Randwijk (1909-1966). Er bevinden zich negen brieven van Van Biema in het Van Royen archief in Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag waaruit blijkt hoe onzeker haar situatie was en hoe dankbaar zij was voor de gegeven steun. Op 1 september 1938 werd de vergunning verleend.

Intussen maakte zij zich grote zorgen om haar familie. Na de Kristalnacht waren haar beide broers gevangen genomen. Alfred, de ‘Oberregierungsrat in Essen’, weduwnaar met een dochter, werd na een paar dagen vrijgelaten; maar Leo, de rechter uit Hildesheim, gehuwd en vader van een zoon en daarnaast vrijwel geheel doof (wat wel als een ‘zwakheid’ zal hebben gegolden bij de machthebbers), werd op 10 november naar Buchenwald getransporteerd, sindsdien had men niets meer van hem gehoord. En toch was Leo het, die met Margarete het langst mocht leven van de kinderen Van Biema.
Alfred (geb. 8 december 1882) werd op 21 juli 1942 van Essen naar Theresienstadt getransporteerd en daarvandaan op 28 oktober 1944 naar Auschwitz. 3)
Hedwig en Margarete hadden hun woonruimte buiten de stad, waar zij zich hadden teruggetrokken, moeten verlaten. ‘Zij mogen niet meer met arische menschen onder een dak wonen’, schreef Carry eind augustus 1938 aan Van Royen. ‘Zij konden nergens iets vinden en moeten nu blij zijn, dat zij midden in de stadt de 2 kamers van een doktor krijgen, die daar zijn praktijk niet meer mag uitoefenen.’ Uiteindelijk vertrokken Hedwig en Margarete omstreeks 1940 naar Brussel, waar zij contact hadden met een familielid, een Belgische generaal die jarenlang in Belgisch Kongo had gewoond. Daar stierf Hedwig in 1945.
Vanuit Nederland ondernam Carry pogingen Leo vrij te krijgen. ‘Ik heb hier alles geprobeerd’, schreef ze op 2 december 1938 aan Van Royen, ‘hij kan hier bij vrienden logeeren, het protestante hulpskomité (hij is protestant vroeger al geworden) heeft een request ingediend, zijn arische vrouw, dochter van een Geheimrat, wil hier als hulp in een huishouding werken, maar niets helpt. Hij kan hier enkeld binnen, als hij zijn dokumenten in de hand heeft, dat hij doorgaat naar Amerika of elders – en dat duurt maanden. Dan, zoo hoorde ik, zou hij ook uit het kamp komen.’ Leo is inderdaad vrijgekomen, hij vestigde zich evenwel in Amsterdam en woonde daar tot zijn dood in 1945. 4) Zijn vrouw Hedi bleef in Hildesheim achter en leefde nog tot 1974.

Der Verlauf des Schicksals

Carry van Biema zou in de periode 1938-1942 meermalen verhuizen, volgens een aantekening van Eilard van Biema woonde zij vanaf april 1938 bij de familie Van Straaten op de Amalia van Solmsstraat 107 in Den Haag; vanaf september 1938 bij Mej. J.C. Donker op de Koningin Wilhelminalaan 174c in Voorburg; vanaf juni 1939 bij de familie Van Wegen op de Weteringstraat 32 in Baarn; vanaf eind oktober 1940 eveneens bij een familie Van Wegen op de Croeselaan 252 in Utrecht; en ten slotte vanaf juni 1941 bij de familie Falk op de Mengelberglaan 62 in Utrecht. 5)
Aanvankelijk was Carry’s tijd gevuld met lezingen houden, lesgeven, schilderen, tekenen en haar vrienden zien, maar de vrijheid daartoe werd na 10 mei 1940 steeds minder. ‘Im Übrigem bleibt einem ja nichts’, schreef ze in 1941 aan Hedi van Biema, ‘als in grosser Ergebung den Verlauf des Schicksals abzuwarten.’ Ze begon aan de definitieve bewerking van Oramuro, die ze in 1942 in fasen toestuurde aan de Van Loghum Slaterus-uitgever Van Tricht en zijn vrouw, met wie ze bevriend was. Zij waren vol lof en nodigden Van Biema uit een paar dagen te komen logeren om erover te praten. Dat bezoek kon nog net plaatshebben voor de bepalingen van de bezetter in juni 1942 werden verscherpt.

Op 29 juni 1942 werd in de Nederlandse dagbladen bekend gemaakt dat alle ‘volle’ joden via kamp Westerbork uit Nederland weggevoerd zouden worden naar werkkampen in Duitsland. Kort daarvoor, op 10 juni 1942, overleed J.F. van Royen in het concentratiekamp Amersfoort. ‘Ich werde nie vergessen, wie Ihr Gatte mir in schwerer Zeit geholfen hat’, schreef Van Biema op 24 juni aan zijn vrouw. ‘Wer dachte damals, dass die Zeiten noch so viel schwerer werden würden.’ Twee maanden later moest zij uit Utrecht vertrekken naar Westerbork.

In februari 1941 had zij in Utrecht Otto en Mali Blumenthal leren kennen, met wie ze nauw contact onderhield.6 Met hen en met anderen werd zij op 25 augustus 1942 op de trein gezet naar Westerbork.
Blumenthal schreef in zijn dagboek: ‘[…] 9 1/ 2 Uhr die Polizei, sehr anständig, können aber nichts ändern, verweisen auf gute Ärtze in Westerbork, etwas unzufrieden mit unseren 9 Stück Gepäck. Im Autobus Bahnhof Maliebahn. Dort alle Freunde. Reizende Aufnahme durch den Joodsche Raad, die heitere Ruhe verbreitet. Keine traurige Szene. Mit Stefanie Oppenheim, Buss, v. Biema, Bodenheimer zusammengesessen. 14 Uhr Abfahrt in anständigen alten deutschen Wagen. Etwas angreifendes Abschieds-Händedrücken. Nach Utrecht Centraal, dort an Fahrplan-Zug nach Amersfort, Zwolle, Assen angehängt. Mali schläft fest. Blühende Heide. In Amersfort aus dem Zug gerufen: Wir sollen nach Utrecht zurück, Befehl der “Zentralstelle”!![…]’ Voor hen was het uitstel van executie; Mali Blumenthal stierf op 21 mei 1943 in Westerbork, Otto op 13 november 1944 in Theresienstadt. 7)
Carry van Biema werd op 28 augustus vanuit Westerbork op transport gesteld naar Auschwitz, waar zij direct na aankomst op 31 augustus 1942 in de gaskamer werd vermoord.

De hoofdpersoon in Oramuro had van jongs af een telkens terugkerende droom: steeds opnieuw liep ze door dezelfde eindeloze zaal zonder ramen en deuren, hoorde alleen de weergalm van haar eigen voetstappen en een dof geklop en gewroet onder de vloer, tot die vlak voor haar voeten openbrak en grauwe, grijnzende spookgestalten met lange, harige armen uit de duisternis omhoog grepen en haar met ijzige handen aan haar voeten, knie, heupen de diepte in sleurden. Alles werd donker en stil, ze bevond zich in haar eentje diep onder de aarde - tot dezelfde lege zaal weer voor haar opdoemde. Carry zag de droom als een profetisch symbool voor de steeds met vernedering en ondergang bedreigde kunstenaarsziel.

Na de Tweede Wereldoorlog

Kort na de bevrijding stelden enkele vriendinnen van Carry van Biema – naast Agnes Dyserinck uit Den Haag, L. Spanjaard-Weill uit Utrecht en M. Slotemaker de Bruïne-van Leeuwen uit Bilthoven - zich onafhankelijk van elkaar in verbinding met Van Tricht. Sinds Carry’s vertrek naar Westerbork had niemand meer iets van haar gehoord. Zij bleek zich niet in het Kamp voor Statenlozen in Vaals te bevinden, men moest ervan uitgaan dat zij hoogstwaarschijnlijk niet zou terugkeren. In haar werk zou deze begaafde en bijzondere vrouw kunnen voortleven, in de uitgave van Oramuro of, zoals een vriendin voorstelde, een gedenkboek met gedichten en teken- en schilderwerk, fragmenten uit Farben und Formen als lebendige Kräfte, een korte levensbeschrijving, eventueel in een algemeen gedenkboek voor omgekomen joodse kunstenaars. Van Tricht antwoordde dat hij Van Biema’s roman te zijner tijd hoopte uit te geven maar niet veel perspectief zag in een gedenkboekje. Via de vriendinnen van Carry kwam haar zusje Margarete van Biema in 1946 in contact met Van Tricht. Ze wilde proberen de werken en papieren die Carry bij vrienden had achtergelaten te verzamelen en bovendien wilde ze met Van Tricht van gedachten wisselen over de publicatie van Oramuro en een eventuele heruitgave van Carry’s leerboek. Hun briefwisseling strekt zich uit over de jaren 1946 tot 1951, maar geen van beide boeken werd gepubliceerd.

Nadat pogingen in Nederland om Van Biema’s bijeengebrachte nalatenschap volgens haar wens ‘im jüdischen Museum und Dichterarchiv’ onder te brengen waren mislukt – Margarete had hierover onder meer contact met de historicus Jaap Meijer, die plannen voor een joods museum in Amsterdam aan het ontwikkelen was - bracht Carry’s zusje de nalatenschap naar Duitsland om samen met Hedi van Biema te proberen het werk in een museum in Hannover geplaatst te krijgen. Ook die poging liep spaak. Carry’s bijeengebrachte werken bleven in familiebezit, tot zij enkele jaren geleden werden geveild.
In een op haar kamer in Utrecht achtergebleven map met gedichten en dagboeknotities had Carry van Biema kort voor haar vertrek naar Westerbork de volgende regels opgeschreven: ‘Versunken ist was meine Erdentage oft verdunkelt und beschwert / ins ewige Licht, nach dem ich je und je mich sehnte bin ich heimgekehrt.’ Met de toevoeging ‘Mein Grabschrift, für mich selbst geschrieben’.


Noten
1) Zie voor een uitgebreide verantwoording en bronnen: Francisca van Vloten, ‘Carry van Biema (1881-1942): Portret van een vergeten Duitse kunstenares’, in: Jong Holland, 19 (2003) 1, pp. 30-38.
2) Bij een onderzoek naar Paul Citroen en Jacoba van Heemskerck kwam ik de naam Else Rose weer tegen: op een ansichtkaart van juni 1932 aan Citroen schreef de kunstenaar Otto Geisenberger: ‘Frl. Else Rose war so liebenswürdig mir zu sagen, dass ich Sie besuchen dürfte.’, RKD Den Haag, Archief Paul Citroen, Doos XIV, map 1932. Vermoedelijk was (deze) Else Rose een zusje van Hajo Rose, die net als Citroen een oud Bauhaus-leerling was en als docent grafische vormgeving meewerkte aan de nieuwe kunstschool die Citroen in 1933 in Amsterdam begon.
3) Mededeling van Volkmar Felsch, die bezig is met een onderzoek naar de Duitse wiskundige en hoogleraar Otto Blumenthal (1876-1944), en met de publicatie van Blumenthals dagboeken, in een e-mail aan Francisca van Vloten d.d. 22 nov. 2007. Blumenthal was samen met zijn vrouw Mali in 1939 van Aken naar Nederland geëmigreerd. Zijn dagboeken beslaan de periode van 1939 tot zijn internering in april 1943. De mededeling van Felsch over Alfred van Biema is o.m. ontleend aan www.bundesarchiv.de/gedenkbuch/directory.html. Zie ook http://www.khv-borbeck.de/stolpersteine/artikel.html.
4) Uit een brief van Leo van Biema aan mevrouw Van Tricht, blijkt dat hij in 1943 in de Scheldestraat 101 III in Amsterdam-Zuid woonde, archief Van Loghum Slaterus, NLMD Den Haag.
5) Uit de correspondentie met Van Royen blijkt, dat Carry in de tweede helft van mei 1938 van plan was enige tijd naar Baarn te gaan, ‘Amalialaan 2 bei R. Frank’. Eind juni logeert zij in pension Wetering, Tesselschadestraat 14 in Amsterdam, waarvandaan zij meldt vanaf 1 juli bij R. Frank in Baarn te zullen wonen, maar eind augustus is haar adres Weteringstraat 32 in Baarn, bij de familie Van Wegen. Half november 1938 woont zij bij Mej. J.C. Donker op de Koningin Wilhelminalaan 174c in Voorburg en daar woont zij begin december, als de correspondentie met Van Royen eindigt, nog. Na het overlijden van Van Royen schrijft zij zijn vrouw in juni 1942 vanaf de Mengelberglaan 62 in Utrecht.
6) Zie noot 3.
7) E-mail van Volkmar Felsch aan Francisca van Vloten, d.d. 14 nov. 2007, met informatie over de contacten van de Blumenthals met Carry van Biema en met het desbetreffende dagboekfragment, dat ik met zijn toestemming gedeeltelijk heb geciteerd.