Addition

Een boswachter en de zorg voor zijn eerste onderduiker

Gepubliceerd in het orgaan van de H.V.Steenwijk en Omstreken. © H.J. van Dijk 2010. Herzien 26 oktober 2016.

Begin maart 1944 duikt een joodse jongeman onder in Kalenberg. Zijn naam was Abraham (Bram) Gans, geboren op 7 september 1921. Hij was een zoon van Meinhard Jacob Gans en Jenny Heilbron. Deze hadden nog twee zoons: David (Daan), geboren op 29-10-1919 en Johan (Jopie), geboren op 17 juni 1924. De familie Gans was eigenaresse van een schoenenwinkel aan de Gedempte Singel (hoek Varkensmarkt 1) in Assen.


Bram op een foto uit 1934
Collectie: mw. G. Gans-Sinkgraven

 

Zie ook   www.singelier.eu/abraham-gans 

 

Begin maart 1944 duikt een joodse jongeman onder in Kalenberg. Zijn naam was Abraham (Bram) Gans, geboren op 7 september 1921. Hij was een zoon van Meinhard Jacob Gans en Jenny Heilbron. Deze hadden nog twee zoons: David (Daan), geboren op  29-10-1919 en Johan (Jopie), geboren op 17 juni 1924. De familie Gans was eigenaresse van een schoenenwinkel aan de Gedempte Singel (hoek Varkensmarkt 1) in Assen.

 

Mw. G. Gans-Sinkgraven bij de boswachterswoning te Appelscha
Collectie: H.J. van Dijk 2010

 

Voordat Bram in Kalenberg kwam, zat hij ondergedoken in de bossen van Appelscha. Hij werd daar in juli 1942 door de boswachter Gerrit Assies in diens huis opgenomen. Bram was zijn eerste joodse onderduiker. Na hem volgden er meer, voornamelijk Amsterdamse joden (1). Ze verrichtten diverse klusjes in het bos en dhr. Kisch, alias Dirk, deed zelfs de boekhouding voor Gerrit. Al vrij gauw vonden toen ook de eerste geallieerde piloten, die door zijn broer Max gebracht werden, een onderkomen in het bos. De mogelijkheden die de bossen boden, kregen bij de verzetsbeweging steeds meer bekendheid  en halverwege 1943 zat er een zeer gemêleerde groep, die o.a. bestond uit een aantal studenten van de VU te Amsterdam en van de RijksHBS te Assen. Ook jonge mannen, die aan de arbeidsinzet wilden ontkomen, en leden van de ondergrondse konden er terecht. Met het groter worden van de groep, groeide ook het netwerk van helpers. De meeste  van hen werkten voor het Staatsbosbeheer of waren landbouwers en bewoners uit de buurt. Daardoor kwam Gerrit steeds minder vaak thuis. Hij ging erop uit en pleegde met anderen overvallen op distributiekantoren om aan de groeiende vraag naar voedselbonnen te kunnen voldoen. De boswachterij had zijn handen vol om deze groep te verzorgen en in de hand te houden. Toch lag maar al te vaak het gevaar van verraad op de loer. Begin maart 1944 was hiervan sprake en  Gerrit moest noodgedwongen uitwijken naar Steenwijk. Hier zette hij het werk van Ab Hoorn(2) voort en werd hij de leider van een knokploeg in Steenwijk. Vanwege een te verwachten huiszoeking regelde men voor Bram, omdat hij van joodse afkomst was en vlak bij de boswachterswoning zat, eerst een nieuw onderduikadres in Kalenberg.

1. O.a. dhr. en mw. Kisch (alias Dirk en tante Rie), Wim Melkman en Eva Polak (alias Henk en Tiny), familie Lezer (vader Josef, moeder Mietje Engers, kinderen Mia en Philip), familie Gans (na de oorlog woonden zij in de buurt van het concertgebouw) en de kleermaker Joseph Grajer.

  1. Ab Hoorn uit Meppel, zie noot 7.

 

Assen

Uit de Duitse registratie van de in Nederland wonende joodse bevolking, die in oktober 1941 tot stand kwam, bleek dat Bram ingeschreven stond op het ouderlijk adres aan de Varkensmarkt 1 als landbouwer. Hij had zijn familie al eens verteld, dat hij voor zichzelf een toekomst zag in Palestina; het was zijn gróte droom. In het begin van de oorlog ging hij dan ook als Palestinapionier(3) aan het werk in het ontginningsgebied Zeijerveld (gemeente Vries). Of Bram ook daadwerkelijk landbouwer wilde worden lijkt niet waarschijnlijk. Wellicht zag hij hierin een mogelijkheid om aan de jodenvervolging te ontsnappen, omdat Palestina-pioniers soms werden uitgewisseld tegen “arische” Duitse geïnterneerden in Palestina. Je moest toch wát bedenken in die tijd. Maar vanaf mei 1940 was een uitwisseling al bijna onmogelijk en in 1942 was het voor het pionieren om naar Palestina te vertrekken voor de meesten, vooral voor diegenen die op het Zeijerveld werkten, al te laat.

Het was juli 1942. Vader Meinhard Gans voelde dat de tijd nu toch echt begon te dringen. Hij moest op zoek naar onderduikadressen voor zijn familie. De bevriende schoenmaker Siep Wiltjer uit Assen, die veel reparatiewerk voor hem deed, hielp hem hierbij. Er werden adressen gevonden voor twee van de drie zoons. Jopie ging naar Groningen en Daan werd door Wiltjer naar de afgelegen boerderij van de familie Sinckgraven in Smilde gebracht. Voor Bram moest ook een oplossing worden gezocht. Meinhard vroeg aan een boer in het Zeijerveld of Bram er als Palestina-pionier kon werken en tevens kon onderduiken. Maar de boer had al 2 Palestina-pioniers aan het werk. De pioniers zaten al langer bij deze boer, zodat hij wist wat hij aan ze had. Dit wist hij niet van Bram die daarom een zeker risico met zich mee bracht, wat hij mogelijk niet aandurfde. Hij kon Bram er niet meer bij hebben. Er moest een andere oplossing komen en de landbouwer wilde hierin graag meedenken. Binnen zijn Nederlands Hervormde gemeenschap verbonden aan de Kapel kerk aan de Oosterhoutstraat in Assen, deed de boer een beroep op meester Groen(4) die hij goed kende en van wie hij wist dat hij in het verzet actief was. Groen was verbonden aan de Dr. J.Th. de Visserschool (ULO) aan de Oosterhoutstraat in Assen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid besprak Groen de kwestie Bram met zijn contacten binnen de Nederlands Hervormde Kapel, Arend Hadderingh en Geert van Wijk. Beide heren maakten deel uit van een verzetsgroep in Assen waar ook Max Assies toe behoorde. Max was de jongere broer van de boswachter en van gereformeerde huize, maar dat was geen belemmering want men diende hetzelfde doel nl. hulp bieden aan hun in nood verkerende medemensen. De zaak werd aldus besproken met Max, die Bram nog kende van de RijksHBS(5) in Assen. Zo begon het idee Appelscha vorm te krijgen.

Max werkte in 1942 als chef van de afdeling Vervoer voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd en had daarvoor een auto tot zijn beschikking, die hij als dekmantel gebruikte voor zijn verzetswerk. Het was een mooie Citroën Traction Avant met de versnellingspook in het dashboard. Hiermee vervoerde hij vele neergekomen piloten naar de bossen van Appelscha maar ook hielp hij de uit de Emslandkampen gevluchte Franse krijgs-gevangenen door ze onder anderen naar de Belgische grens te brengen. Bij de grens werden ze overgenomen door Belgische verzetsgroepen die zich eveneens bezig hielden met de zogeheten pilotenhulp.

De broers Gans waren voorlopig gered maar de spanningen eisten hun tol van vader Meinhard. Hij werd ernstig ziek opgenomen in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen. Zijn vrouw Jenny Heilbron dook niet onder maar bleef thuis wonen, omdat zij haar man zoveel mogelijk wilde bezoeken. Dit heeft haar uiteindelijk het leven gekost. In oktober 1942 werd zij opgepakt. Via kamp Westerbork ging ze naar Auschwitz waar ze op 12 november 1942 werd vermoord. In Westerbork kwam zij in de ziekenbarak terecht. Netty Lezer uit Assen heeft haar verpleegd. Na zijn herstel bleef Meinhard nog een tijdje ondergedoken in het ziekenhuis. De geneesheer-directeur dr. H.W. Mook gaf hem een fiets waarmee hij naar de Achterhoek fietste. Hij dook onder in Varsseveld bij boer Johan Hiddink(6). Hier waren ook al twee van zijn vier schoonzussen en een paar neven en nichten.

  1. Palestina pioniers of Chaloetsiem, kwamen voor de oorlog voornamelijk uit het buitenland, werkten verspreid door heel Nederland in de landbouw en kregen een opleiding op de landbouwschool in Deventer. Na afronding van hun opleiding kregen ze een Palestinapas. Hiermee konden ze, na strenge controle van de Britse overheid, naar Palestina vertrekken. Op het Zeijerveld werkten al voor de oorlog Duitse Palestina-pioniers onder wie Max Windmüller en Schraga Engel.
  2. Marten Groen, gearresteerd tijdens het lesgeven, overleden in Langenstein-Zwieberge een buitencommando van Buchenwald op 28-12-1944.
  3. Op de plaquette van de voormalige Rijks Hogere Burgerschool (RHBS) worden omgekomen leerlingen herdacht. Bram en Markus Assies staan er ook op. De plaquette bevindt zich in de entreehal van het gebouw Quintus van het dr. Nassaucollege aan de Mr. Groen van Prinstererlaan te Assen.
  4. Op 27 januari 1986 door Yad Vashem erkend als Rechtvaardigen onder de Volkeren.

Appelscha

Bij zijn aankomst regelde Gerrit een vals persoonsbewijs voor Bram op naam van Jean Eppema met een vals geboortedatum en bouwde Gerrit een schuilhut voor hem. Voor het eerst in zijn leven was Bram alleen, zonder familie en in onzekerheid over hun lot. De beroving van zijn vrijheid, de vele uren in eenzaamheid en zijn introverte aard maakten het er op zijn zachtst gezegd niet gemakkelijker op. Om een oogje op hem te kunnen houden had Gerrit de schuilplaats in de grond tussen de frambozenstruiken in zijn groentetuin gemaakt, zodat Bram in het geval hij hulp nodig zou hebben, snel en onopvallend de boswachterswoning binnen kon lopen. Bovenop de schuilhut lag een glasplaat, waardoor er overdag licht naar binnen kwam. Het toenmalige buurmeisje van Gerrit, Janny Weerman, herinnert zich Bram in zijn schuilhut: “Op een zondagochtend, Gerrit en Bé zaten in de kerk, gingen mijn broertje en ik stiekem frambozen plukken in de tuin van de boswachter. Ook al was het ons nadrukkelijk verboden naar de tuin te gaan, wij deden het toch. Plotseling keek ons vanachter een glazenplaat op de grond een paar ogen aan. Mijn broertje en ik schrokken ons helemaal wezenloos en renden huilend naar onze moeder. Moeder zei dat we ons er niet druk over moesten maken want het was Brammetje Gans maar, "hij is een onderduiker maar je mag het aan niémand vertellen”. Vanaf dat moment droeg Bram de bijnaam “Jodocus”.

Begin maart 1944 kwam er een einde aan de rust toen Gerrit van buurman Albert Weerman te horen kreeg, dat hij rekening moest houden met een huiszoeking. Hij had van de politiemannen Van Beek, Vijver en Van der Sluis het gerucht vernomen dat een andere buurman, boer Uldrichs, de zaak had aangegeven. Kort daarvoor had hij tegen Oosting gezegd: “Ik wil me er niet mee bemoeien, maar jij hebt mensen in het bos hè?”.

Zijn verraad kwam voort uit onvrede omdat hij van de boswachter geen vergunning voor de jacht kreeg. Op 19 april kwam dan ook een huiszoeking. Het echtpaar Assies had toen nog de 18-jarige Jan Rusticus uit Leeuwarden in huis, die zich aan tewerkstelling in Duitsland wilde onttrekken.

De knecht van  de verrader collaboreerde niet met de bezetter en waarschuwde een andere onderduiker van de boswachter, Sjoerd van der Put. Sjoerd, die tevens vanaf 16 juli 1943 officieel in dienst was van het Staatsbosbeheer als tuinman van Gerrit, sloeg alarm. Binnen 24 uur werden alle onderduikers naar een ander deel van het bos verplaatst, waar de op 12 augustus 1944 door Hans Paul Küter vermoorde  boswachter Marinus van Emst, de baas was. Gelukkig leverde de huiszoeking geen belastende feiten op en de luitenant die de huiszoeking leidde, gaf Gerrit de kans om het huis te ontvluchten. Een SS'er verweet de luitenant nog wel dat hij dit niet had voorkomen. Echter de vogel was al gevlogen in de richting van Wateren waar hij een nacht bij de voorwerker Arend Oosting bleef, daarna eventjes naar het onderduikershol ‘de Wigwam’ in Diever om vervolgens voorgoed in de illegaliteit van Steenwijk te verdwijnen waar hij leider van de knokploeg (KP) werd.

Na de huiszoeking is de verrader met de SD’ers teruggekomen en verdwenen in het bos waar ze dachten de onderduikers te vinden. Maar ze hadden alleen sporen van de gebouwde hutten gevonden en kwamen binnen vijftien minuten terug om te informeren naar de plaatsen waar de onderduikers zaten. Daarop namen ze de zwangere vrouw van Gerrit en zijn personeel mee naar het Dieverderveld, waar ze werden verhoord. Na dit verhoor namen drie hoge Duitse militairen haar mee in een open auto. Ze reden met haar door de bossen, het Dieverderveld en door het landgoed Berkenheuvel. Terwijl ze haar onder schot hielden, werd ze gedwongen om de onderduikholen aan te wijzen. In deze voor haar zeer angstige situatie wist ze de moed op te brengen om te zwijgen, want er zijn in de hele omgeving geen onderduikholen gevonden. Ze sliep die nacht bij de opzichter van de Nederlandsche Heidemaatschappij, dhr. Tonnis. De volgende dag ging ze naar haar ouders in Leeuwarden. De huiszoekende personen lieten het huis verzegeld en in een enorme ravage achter. Alles, maar dan ook alles lag overhoop en was kapot. Be’s mooie roze mantelpakje waar ze aan gehecht was, lag vertrapt in de gang. De volgende dag brak Gerrit in zijn huis in en nam spullen mee zoals kleding en het wiegje, die nodig waren voor de te verwachtten baby. Negen weken na de geboorte van hun dochter Tineke op 2 september 1944, voegde Bé zich bij Gerrit in Steenwijk. Ondanks het feit dat Gerrit inmiddels zwaar gezocht werd door de Gestapo,  kleedde hij zich in een Duitse uniform en ging bij zijn vrouw en dochtertje op kraambezoek in het ziekenhuis van Leeuwarden.

Kalenberg

Na de inval leek het Gerrit beter om zich in Appelscha niet meer te laten zien. Bovendien was zijn broer Max een paar dagen daarvóór op 28 februari in Assen gearresteerd en op 6 juni 1944 (D-day) in de duinen bij Overveen gefusilleerd. Bram moest naar een nieuw adres. 

Het was begin Maart toen Aaldert Jubbega hem in zijn auto met gaspot van Appelscha naar het huis van de familie Tuin aan de Kruisstraat  in Oldemarkt bracht. Jubbega had een  garagebedrijf aan de Goeman Borgesiusstraat in Steenwijk.

Bram zag er slecht uit. Toen ze hem bij Tuin voor het eerst zagen, waren ze geschrokken van zijn woeste en door het lange onderduiken in een hol verwaarloosde uiterlijk. Zijn haar was lang en hij droeg een dito baard. Annechien Tuin, die door iedereen “moeder Annechien” werd genoemd, vroeg de illegale werker Jan Tuut alias Joop van Wijk, om hulp. “Joop”, zei ze, “we hebben een jood boven die er verschrikkelijk uitziet. Daar moet wat aan gedaan worden”. Ze stelde voor dat Joop zich maar als kapper moest gedragen. “Goed, goed”, zei Joop en met schaar, mes en tondeuse knipte hij zijn lange haar kort en zijn baard eraf. Intussen vertelde Bram dat hij met een auto uit Appelscha was gekomen. Hij kwam er snel achter dat Joop meer leek op een karikatuur van een dorpskapper. Dit kwam door Joops onhandig geklungel met schaar en scheermes en zijn veel te krappe jasschort die hij voor dit doel van Stien Tietema-Doeven, de vrouw van Popke had geleend. De twee kwamen verder met elkaar in gesprek en Joop vertelde dat hij eigenlijk geen kapper was, maar ook moest onderduiken. Vervolgens introduceerde Bram zich  en vertelde aan Joop dat hij uit Assen kwam en dat zijn ouders een schoenenwinkel hadden waarin hij ook werkzaam was. Die nacht sliep Bram bij Stien en Popke.

De volgende ochtend bracht Popke hem naar het boerenbedrijf van diens broer Egbert in Kalenberg. Tijdens deze reis liet Bram een dolk zien, een imposant wapen dat aan weerszijden vlijmscherp was. Hij vertelde Popke, dat hij zich niet zou laten oppakken maar zich desnoods dood zou vechten.Het was overigens niet de eerste keer dat Popke onderduikers naar Kalenberg bracht. Dat had hij al eerder in 1943 voor de verzetsmannen Frits van Mechelen en Ab Hoorn(7) uit Meppel gedaan.

Het ondoordringbare gebied van Kalenberg leek een geschikte plaats voor Bram. Het moerassige waterrijke gebied met zijn hoge rietkragen - vervoer ging voornamelijk met bootjes (punters) - was zeer geschikt voor onderduikers, die er dan ook in grote getale zaten. Bovendien wist men dat er weinig tot geen NSB’ers woonden. Het was veiliger dan in Appelscha waar de activiteiten in de bossen steeds meer de aandacht trokken van de Duitsers en hun handlangers. Maar na een korte onderduikperiode van 2 à 3 weken kwam in de nacht van 30 op 31 maart 1944 aan Brams veiligheid een einde. In bootjes kwam een vijftal landwachters uit o.a. Giethoorn aan op het Noorderpad in Kalenberg. De landwachters kwamen uit de richting Ossenzijl, waar ze een paar mensen hadden gearresteerd, onder wie Jan en Aaldert Braad. De SD wist precies bij wie ze in Kalenberg huiszoekingen moesten verrichten, zodat het er op leek dat er verraad in het spel was.  Ze gingen direct naar de familie Egbert Tietema, toen naar de weduwe mevrouw J. Lenstra (moeder van Egbert) en als laatste was boer Jac. Poepjes aan de beurt. Poepjes was die nacht niet naar bed gegaan omdat er een koe moest kalven. Gealarmeerd door het lawaai van de inval bij Tietema, waarschuwde hij snel zijn onderduiker Toon Penning, een tandartszoon uit Steenwijk, die de rietkragen invluchtte. Bij de weduwe Lenstra vonden ze één onderduiker, een zekere Feike (Feike Walsweer). De onder anderen uit Steenwijk afkomstige SD’ers en een paar landwachters parkeerden hun arrestanten die ze op hun bootjes bij zich hadden, zolang in de keuken bij Tietema, die zelf op een stoel in de voorkamer werd vastgebonden terwijl ze hem met een jachtgeweer onder schot hielden. Ondertussen doorzocht men zijn woning en renden de trap op. Toen zij op de zolder kwamen vonden ze Bram. Hij lag te slapen in een ledikant. Wakker geworden van het lawaai greep hij instinctief naar zijn wapen om zich in deze bedreigende situatie tegen het naderend onheil te verdedigen. Landwachter Anne de Leeuw, alias Anne Pap, melkboer uit Giethoorn, reageerde onmiddellijk door met hagel op hem te schieten. Bram raakte ernstig gewond aan hals en schouder. Hevig bloedend zakte hij in elkaar. Later ging het gerucht, dat hij half doodgemarteld was. Maar door een ooggetuige werd dit ontkend. De NSB-kringleider P.K. Pit uit Steenwijk gaf opdracht om hem naar beneden te slepen en in de vroege ochtend van 31 maart vertrokken twee boten met arrestanten naar de Hoogeweg, de weg tussen Ossenzijl en Kalenberg. Tietema werd gedwongen om de zwaargewonde Bram in een punter mee te nemen. Uit het dorpscafé werd nog snel een brancard gehaald, waarop Tietema om 06.00 uur met Bram in zijn punter vertrok. Om 08.00 uur vertrok het schip “de Minor” van de beurtschipper Joontjes met de rest van de arrestanten richting Hoogeweg. Kalenberg was hevig in beroering. Niemand had zoiets verwacht. Het dorp zat vol onderduikers en men wist dit ook van elkaar; ook dat Tietema onderduikers had. Een werkster bij de buren – het huisje stond een stukje terug en men keek uit op een raam in de zijgevel van zijn boerderij - had een paar keer een glimp van Bram opgevangen, voldoende om te constateren dat er een vreemdeling in huis was.

De punter kwam aan bij het gezin van Jan Oord. Bram werd zolang in de gang gelegd, wachtend op een auto die hem naar het Diaconessenziekenhuis in Meppel zou brengen. Ondertussen haalde Lies Oord een deken die ze over hem heen legde. De zoon van Poepjes heeft Bram zwaar gewond zien liggen in de punter. Het liet een diepe indruk bij hem achter. Hij herinnert zich de razzia als de dag van vandaag.

Tietema werd voor zover mag worden aangenomen, meegenomen naar het door de Alarmgroep Steenwijk van de Nederlandse Landwacht gevorderde Hotel Wieringa aan de Stationsstraat in Steenwijk. Zijn broer Popke was inmiddels ook al op de hoogte van de inval en stond bij Hotel Wieringa paraat om met zijn wapen in te grijpen als naar zijn mening het verhoor uit de hand zou lopen. Egbert werd voor zover bekend, verhoord door de chef-staf van het Stafbureau van de Landwacht Nederland, W. Slob. Dit Stafbureau was gevestigd aan de Reestsingel 1 te Meppel. Het leek erop, dat deze Slob nog niet wist, dat er zich onder hun arrestanten een jood bevond, want na het verhoor liet hij Egbert gaan met de mededeling om zich om 13.00 uur weer op de Stationsstraat te melden, wat zoveel betekende als “maak dat je weg komt”. De boodschap was duidelijk. Hij dook met zijn punter onder in de Kalenberger rietkragen. Niet iedereen was bestand tegen de martelende verhoormethodes van de Duitsers. Bij een eventueel tweede verhoor was hij er niet zo genadig vanaf gekomen. Het was maar goed dat hij onderdook. Hiermee werd voorkomen dat hij onder dwang anderen en zijn broer Popke uit Oldemarkt, die diep in het verzet actief was, in een eventuele compromitterende positie zou kunnen brengen. Na verloop van tijd kwam Egbert af en toe thuis, maar ’s nachts ging hij terug het riet in. In de nacht van 20 op 21 november 1944 zouden hij en ook Jac. Poepjes voor een tweede keer bezoek van landwachters krijgen. Ze werden tijdig gewaarschuwd, daardoor konden de onderduikers zich verstoppen in het riet en werden ze niet gevonden.

7. De tabakswinkelierszoon Jan van Mechelen,alias' De Molle 'de invalide tabakswinkelier aan het Oosteinde nr.3 in Meppel,was een broer van Frans van Mechelen.Hun vader was onderwijzer. Hun broer Johan van Mechelen alias meneer Van Hees, zat ook in het verzet en opereerde in Groningerland. Zie ook G.Gunnink "de Knokploeg" blz.36 hoofdstuk 10 De tabakswinke.

Frans van Mechelen en de slagerszoon Albert Hoorn alias Abe (Jaap) de Boer beiden afkomstig uit Meppel, zijn de initiatiefnemers geweest tot de  vorming van een verzetsbeweging in Steenwijk/Steenwijkerwold. Vanuit hun onderduikadres bij de fam. Tiedeman in Oldemarkt waar ze in augustus ’43 zitten, besluiten ze tot de oprichting van de LO voor het district Steenwijk. Tot die tijd werkte Ab vanuit Meppel. Ab was in ’41 via A. van Spijker bij de Orde Dienst (OD) gekomen. Met Reint van Velzel alias Dick, ook een OD’er, verspreidden ze Vrij Nederland. (Bron NIOD en C. Hilbrink).

Meppel en Westerbork

Arendina Uiterwijk(8) schreef in haar dagboekje dat Bram vanuit Meppel diezelfde dag naar Westerbork werd gebracht en dat hij onderweg naar Westerbork overleed aan zijn verwondingen. Dit is voor het merendeel ook in overeenstemming met een dagboeknotitie van Dr. G. Italie(9). Hieruit blijken 2 dingen t.w.: 1. Bram was bij aankomst in Westerbork nog in leven en 2. Hij werd niet naar het ziekenhuis in Meppel gebracht, zoals tot voor kort (oktober 2016) algemeen aangenomen werd, maar getransporteerd naar de Reestsingel of de Stationsstraat om te worden verhoord door politie-inspecteur T.B.van Wijnen (de schrik van Meppel) of zijn personeel. Tevens kon de SD hem zo beter bewaken dan in het ziekenhuis waar het Meppeler verzet contacten had.

Dr. G. Italie schrijft:

"Op 31 maart, Vrijdagavond, werd er een spoed operatie verricht op een Joodsen jongen man, die een schotwond had. Hij was ondergedoken en uit Meppel hierheen gebracht. Na de operatie werd hij op ons zaaltje in een bed gelegd, maar hij stierf naar enkele minuten. Men wist niet, wie hij was".

De hulpsecretarie in het kamp registreerde zijn binnenkomst op 27 maart, doch deze datum werd gewijzigd in 31 maart, met de toevoeging  “unbekannter Mann” uit Meppel, gevolgd door een vraagteken. Zo werd hij ook geregistreerd in het “crematorium betriebsbuch” van het kamp. Alleen de kaart van de Joodse Raad vermeldt nog “Eppema Jean”. Blijkbaar had Bram zijn vals persoonsbewijs bij zich. De sterfdatum was 31 maart 1944 en op 4 april werd hij gecremeerd. Zijn urn met as werd op 8 juni 1944, samen met andere urnen, uit Westerbork naar de Nederlandse Israëlitische begraafplaats in Diemen gebracht waar ze direct na de oorlog op een door de rabbijn aangewezen en ingezegende plaats werden begraven.

 

De contactpersoon van de familie Gans, Siep Wiltjer – hij woonde aan de Kloosterstraat te Assen - werd snel ingelicht over Bram’s lot. Hij bracht het bericht meteen naar Smilde, waar Daan ondergedoken was in de boerderij van de familie Sinckgraven. Wiltjer moest een tweede keer naar de familie om te vertellen dat ook Jopie in Groningen op 30 september 1944 aan de gevolgen van longontsteking was overleden. Geertje Sinckgraven, de dochter des huizes en latere echtgenote van Daan Gans, ging begin november met lood in haar schoenen naar Oosterwolde, waar Daan nog maar pas bij accountant Feitsma een nieuw onderduikadres vond en vertelde hem het vreselijke nieuws. Daan kon niet meer bij Sinckgraven blijven, omdat de boerderij gelegen aan de Grietmanswijk in de nacht van 24 op 25 oktober 1944 na een inval in de brand was gestoken door landwachters en leden van het korps marechaussee. 

Na de bevrijding toen vader Meinhard en zoon Daan weer uit de onderduik tevoorschijn kwamen en met elkaar verenigd waren, vertelde Daan wat hij van Wiltjer had gehoord. Hierdoor kon Meinhard persoonlijk een onderzoek starten, waarvan hij later bij de rechtbank verslag zou doen. Desondanks heeft de rest van de familie nooit precies geweten wat er met Bram gebeurde, er werd niet over gesproken. Meinhard is vermoedelij ook in Kalenberg geweest. Daar hoorde hij van de bevolking het hele verhaal en dat zijn zoon van Meppel naar Westerbork was gebracht. In Westerbork heeft Meinhard zeer waarschijnlijk aan de hand van de foto op het persoonsbewijs van “Jean Eppema” Bram geïdentificeerd. Dit persoonsbewijs was toen nog aanwezig. Tot grote spijt van het huidige herinneringcentrum Kamp Westerbork zijn er ooit persoonsbewijzen vernietigd, waardoor die van Bram er nu niet meer is. Met deze informatie kon Meinhard op 20 september 1945 m.b.v. mr. R. Huges, die tevens een vriend was, via de arrondissementsrechtbank te Assen de naam Jean Eppema op de overlijdensakte laten wijzigen in Abraham Gans. Op 30 oktober 1946 werd de urn uit Diemen(10) naar de Joodse begraafplaats in Assen in een graf, gelegen naast dat van Jopie, geplaatst. De stenen zijn met elkaar verbonden, evenals hun gedeelde lot.

  1. Bron: Klaas Muis: www.klaasmuis.eu
  2. Blz 456, Het oorlogsdagboek van dr. G. Italie, Den Haag, Barneveld, Westerbork, Theresienstadt, Den Haag 1940-1945, Bezorgd door Wally M. de Lang, 2009, Uitgeverij Contact, Amsterdam/Antwerpen
  3. Urnnummer 510, rij U, grafnummer 14.24

De inval in de boerderij van Sinckgraven

Op 16 november 1944 werd een politioneel rapport opgesteld van de inval in de boerderij. De familie had naast Daan nog meer onderduikers, waaronder J. Pranger en nog een aantal andere joden en ca. 5 jonge mannen/studenten die tewerkstelling wilden ontlopen. Ook waren op die dag leden van de KP Noord-Drenthe in het huis aanwezig. De KP’ers waren op hun hoede. Ze hadden die dag al een onheilspellend gevoel. De sfeer in de omgeving was anders dan normaal, er was iets niet pluis.

’s Middags waren er ook al geüniformeerde landwachters op hun fietsen langs gereden en men hield er rekening mee dat ze wel eens terug zouden kunnen komen. Men nam stellingen in rondom de boerderij en toen de landwacht een inval deed, ontstond er een vuurgevecht waarbij twee landwachters de dood vonden.

 

Meint Sinckgraven (1877) en zijn tweede vrouw Zwaantje Gerding (1896) konden ontkomen en doken onder bij schoolmeester Kremer uit het dorpje Een. Maar ze werden in december 1944 door de Duitsers opgespoord en aangehouden. Ze hebben tot de bevrijding op vrijdag 13 april 1945  in het huis van bewaring gevangen gezeten (11). Daan Gans vluchtte samen met ene Arie, J. Pranger, Jan Stap en Albert Turksma richting Smilde. Daan verbleef 2 weken in een hol te Donkerbroek. Daarna kwam hij als alias Jan van Laar terecht bij accountant Feitsma te Oosterwolde.

De hele dag hield de NSB’er Hoiting, die ook aan de Grietmanswijk woonde, vanuit een schuilplaats in het hoge gras met zijn verrekijker in zijn handen de boerderij in de gaten(12).

Het politionele rapport vermeldt: “Op 24 october 1944, des avonds te 21 uur, werd een patrouille van de Hulplandwacht, Smilde, ten getale van 12 man, die zich met een speciale opdracht aan de Grietmanswijk te Smilde bevond, vanuit een hinderlaag met karabijn en machinepistool beschoten en werden hen handgranaten achterna geworpen. 2 landwachters werden daarbij gedood, terwijl 1 licht werd gewond. De boerenhofstede van den aanvoerder, alwaar hoogstwaarschijnlijk een vergadering van een terroristenbende plaats vond, werd daarop door de Feldgendarmerie in de asch gelegd. De bende is vermoedelijk in de richting van Ooststellingwerf ontkomen.”

Ten tijde van de inval zat dochter Gé op haar onderduikadres in Groningen. Ze werkte in het Kinderziekenhuis aldaar. Wiltjer ging die dag op de fiets naar Groningen om te vertellen over de inval. Het was 12.00 uur en ze zaten aan het middageten. Men besloot dat Gé een nieuw onderduikadres moest krijgen. Een vriendin, die ook in het Kinderziekenhuis werkte, stelde voor dat ze naar familie ging aan de Troelstralaan te Helpman. Niet lang daarna werd ze ook gearresteerd. Ze was verraden door een dochter van de NSB’er Hoen uit Smilde. Al fietsende op weg van Smilde naar haar onderduikadres, werd ze door twee NSB’ers achtervolgd. Het was een hele angstige situatie en uiteindelijk hielden ze haar aan en moest zij zich legitimeren en meekomen naar het bureau en kwam terecht in het Huis van Bewaring te Assen.

Door de brand verloor de familie Sinckgraven huis en haard. De waardevolle spullen werden door landwachters ontvreemd. Later bleek dat er meubilair in het gemeentehuis van Smilde stond opgeslagen, maar de familie heeft het nooit terug gekregen. Meint en zijn gezin vonden onderdak in de keuken van het huis van een oud NSB’er. Het huis was na diens arrestatie na de oorlog gevorderd door een andere familie die genegen was om hun keuken tijdelijk af te staan.

In Smilde zijn meer boerderijen gesneuveld door brand waarvoor de overheid rond 1947 een subsidie voor herbouw ter beschikking stelde. Ook de familie kwam hiervoor in aanmerking. Maar ze hebben tot op de dag van vandaag nooit een cent gezien. Dit gegeven brengt nog altijd pijnlijke herinneringen met zich mee voor de nabestaanden. Meint Sinckgraven lag in februari 1947 letterlijk op sterven. De oorlogsstress had hem maagkanker bezorgd. Hierdoor is er van uitbetaling nooit sprake geweest en werd de boerderij niet herbouwd. Zijn ca. negentien jaar jongere vrouw bleef min of meer dakloos achter met haar dochter en de kinderen die haar man uit zijn eerste huwelijk had. Om te proberen alsnog voor die subsidie in aanmerking te komen schreef Gé meerdere keren brieven naar allerlei instanties en ministeries. Ze kreeg geen reacties, met uitzondering van minister Ruding die schreef: “Wendt u zich tot de W.U.V”. Maar van de W.U.V.(13) werd niets vernomen. Ook het contact met de Stichting 1940-1945 leverde niets op. Er kwam geen genoegdoening.

Op 10 juni 1982 werden Meint Sinckgraven en zijn vrouw Zwaantje Sinckgraven-Gerding door Yad Vashem erkend als Rechtvaardigen onder de Volkeren.

11. H.J. Prakke, “In en om Zelle dreiszig, herinneringen aan mijn verblijf in de Asser SD-gevangenis”, Hummelen Assen, herdruk 1987.

  1. Dit is gezien door dhr. J. Meilof uit Beilen die dit recentelijk vertelde aan de oudste broer van mw. G. Gans-Sinckgraven.
  2. Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers.

Bronnen en achtergrondinformatie:

Mw. G. Gans-Sinckgraven

Mw. J. Weerman

  1. Hamburger, J.C. Regtien en Fr. Van Echten, “Joodse oorlogsmonumenten in de provincie Drenthe”

Dhr. R. Schütz, afd. Oorlogsnazorg Rode Kruis

Dhr. J.J. Teeuwisse, hoofd necrologie Oorlogsgraven Stichting

Dhr. A. Troost, archivaris gemeente Hooghalen

Stichting 1940-1945

Herinneringscentrum Kamp Westerbork

Joop Tuut (Joop van Wijk), Uit het leven van een verzetsstrijder (een ode aan hen die onderdak verschaften), Vledder 1995

Website van dhr. K. Muis

Dhr. B. Postma, Kalenberg,

Dhr. S. van der Put, Alkmaar

NIOD, archief kamp Westerbork

Drents Archief Assen

Uitgeverij L.J. Veen i.s.m. NIOD, 2004-2005, “Rechtvaardigen onder de Volkeren, Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden.

Dhr. J. Oosterloo, Historische Vereniging Appelscha

Dhr. drs. H. Spreen, Historische Vereniging Steenwijk

 

Met dank aan:

Mw. G. Gans-Sinckgraven en haar kinderen

Familie Assies

Dhr. R. Van der Veen, Assen

Dhr. M. Hiemink, Assen

Mw. L. Engberts, Zwolle

Dhr. H. Spreen, Historische Vereniging Steenwijk

R.L. Tuut

Dhr. E. Tietema, Biddinghuizen

Dhr. J. Tietema, Kalenberg

 

 

Op verzoek geplaatst door de redactie

 

 

 

 

 

 

All rights reserved

Media