Wilhelmina Frankforter wordt geboren in 1863, als oudste van de zeven kinderen uit het huwelijk van borstelmaker Simon Frankforter en Mietje Cohen. Zij verliest in haar kinderjaren een broertje en een zusje wordt levenloos geboren. In 1932 verliest ze nogmaals een zus. De ouders van Wilhelmina sterven respectievelijk in 1903 en in 1917.
Wilhelmina groeit op in haar geboorteplaats Winschoten.
Koppel Hoogstraal wordt geboren in 1861, als zoon uit het huwelijk van borstelmaker Salomon Hoogstraal en Perlina Eckstein. Koppel heeft een broer, Samuel (1864-1940), die een half jaar na het begin van de oorlog overlijdt.
Wilhelmina en Koppel treden op 9 april 1895 met elkaar in het huwelijk, de plechtigheid vindt plaats in Winschoten. Wilhelmina is tweeëntwintig en Koppel vierentwintig jaar. Hij is borstelmaker van beroep.
Het echtpaar woont eerst in het Friese Kortezwaag, een buurtschap vlakbij Gorredijk. Hier krijgen Wilhelmina en Koppel vier kinderen: Salomon, Siemon, Frederik (Frits) en Izaäc (1867). Izaäc overlijdt als baby. Vader en moeder verhuizen met hun drie overgebleven kinderen naar het Groningse Uithuizen. Ook hier krijgen ze vier kinderen: Hartog, Mietje, Comprecht en Izaäc (1895).
In de zomer van 1900 verhuist het gezin naar de binnenstad van Amersfoort. Hier komt Samuel, de broer van Koppel, bij het gezin inwonen. In september 1902 verhuist het gezin opnieuw, ditmaal naar Apeldoorn. Het adres wordt aangeduid als 'Bij de Molenstraat DD 443’.
Ook broer Samuel, die ondertussen is getrouwd met Lucretia van der Hal (1874-1942), verhuist naar Apeldoorn, hij betrekt er met zijn vrouw een eigen woning.
Freerk Hoogstraal, een neef van Koppel en Samuel, woont al zeven jaar met zijn gezin in Apeldoorn. Freerk is voorganger van de plaatselijke Nederlands Israëlitische Gemeente. Mogelijk heeft Freerk zijn neven gewezen op de mogelijkheden om werk te vinden op hun vakgebied.
In 1904 komt Salomon Eckstein (1883-1943), een neef van Koppel, bij Wilhelmina en Koppel inwonen. Na korte tijd van afwezigheid keert hij weer terug naar het echtpaar. Als personeelslid van Het Apeldoornsche Bosch vindt hij daarna woonruimte op het terrein van de instelling.
In het adresboek van 1904 wordt Koppel vermeld als ouderling van de plaatselijke Joodse gemeente. Achtentwintig jaar later, in 1932, zal Koppel worden genoemd tijdens de herinwijdingsdienst van de synagoge. De synagoge wordt in dat jubileumjaar (de gemeente viert hun veertigjarige, zelfstandige, bestaan - het kerkgebouw is twee jaar ouder) uitgebreid met een uitbouw. Koppel zal dan worden genoemd als één van de mensen die vanaf de ‘kinderjaren der gemeente in het bijzonder op de voorgrond waren getreden’.
In Apeldoorn verhuist het gezin van Koppel en Wilhelmina, op een onbekend gebleven datum, maar voor mei 1904, naar de Oranjestraat, waar ze gaan wonen op nummer 130-3 (na de omnummering 21, nu: 15b).
Koppel en zijn broer Samuel krijgen in 1904 een vergunning voor het oprichten van een borstelfabriek, dit is het begin van een familiebedrijf; de machinale borstel-, bezem- en kwastenfabriek ‘De Ster’, gevestigd op het adres van Koppel. De fabriek wordt in de eerste vijf jaar enkele malen uitgebreid. Van de zonen van Koppel en Wilhelmina is bekend dat zij het vak van borstelmaker leren. In het bedrijf werken ook mensen die geen familie van de Koppels zijn.
In december 1909 overlijdt Salomon, de zoon van Koppel en Wilhelmina, hij is dan drieëntwintig jaar. De overlijdensverklaring vermeldt geen doodsoorzaak. Twee jaar later trouwt zoon Siemon. Hij verhuist naar Den Haag, waar ook zijn broers Izaäc en Comprecht gaan wonen. Izaäc wordt in het bevolkingsregister van Den Haag genoemd als bedrijfsleider van een borstelfabriek, het is aannemelijk dat zijn twee broers met hem samenwerken.
Samuel en Koppel plaatsen regelmatig advertenties in de krant om nieuwe medewerkers te werven voor hun borstelfabriek. Ze geven bijvoorbeeld aan op zoek te zijn naar ‘nog eenige jongens en meisjes' of specifiek naar 'meisjes van 13 tot 16 jaar’.
In 1914 krijgen de broers Koppel en Samuel een vergunning om een gasmotor van vier paardenkrachten sterk in hun fabriek te plaatsen. In de zomer van 1920 vermeldt de lokale krant: Brand. Zondagmorgen brandde de schuur af, staande bij de borstelfabriek van de Gebr. Hoogstraal aan de Oranjestraat. Door de omwonenden werd het vuur met emmers water gebluscht. Oorzaak: het spelen met lucifers door eenige jongens.
In 1916 begint zoon Frederik een zaak in borstelwaren en aanverwante artikelen. Een krantenbericht over de opening van de zaak wekt sterk de indruk dat Frederik koopwaar uit de fabriek van zijn vader verkoopt. Of Frederik op dat moment ook een rol in de borstelfabriek van de familie heeft, is onbekend. Tussen 1911 en 1916 verhuizen Wilhelmina en Koppel naar Christiaan Geurtsweg 4 (nu: Amaliapark, thv hoek Brinklaan/De Ruyterstraat). In de Eerste Wereldoorlog is hun bedrijf aan de Oranjestraat aangewezen als één van de distributiepunten voor brandstof. Door blokkades die de geallieerden opwerpen, met als doel het Duitse leger dwars te zitten, wordt de beperkt beschikbare brandstof in Nederland door de overheid gedistribueerd.
In 1919 worden Wilhelmina en Koppel opnieuw opa en oma. Met de geboorte van de jongste dochter van hun zoon Frederik is er een derde kleindochter die de naam Wilhelmina krijgt, ook de zonen Siemon en Hartog hebben beiden een dochter naar hun moeder vernoemd.
In 1925 keren Siemon, Izaäc en Comprecht terug naar Apeldoorn. Izaäc en Comprecht gaan weer wonen in het huis in de Oranjestraat. De drie broers nemen het familiebedrijf over van hun vader en hun oom Samuel.
Koppel en Wilhelmina vieren in dit jaar hun veertigjarige huwelijksjubileum. Wilhelmina is jarenlang lid van de Nederlands Israëlitische damesvereniging ‘Ateres Nosjiem’, ook in de oorlog blijft zij lid.
In 1926 treedt Comprecht in het huwelijk. Zijn vader Koppel treedt samen met drie van zijn zonen, Siemon, Hartog en Frederik, op als getuige.
Vermoedelijk is Koppel politiek geïnteresseerd, hij wordt tenminste tweemaal benoemd tot plaatsvervangend lid voor één van de stembureaus. De benoemingen vinden in ieder geval plaats in 1929 en 1933 en betreft telkens een aanstelling voor de duur van vier jaar. Koppel is jarenlang lid van de mannenvereniging ‘Gemieloeth Gesodiem’ (soms ook geschreven als: Gemieloeth Chassidiem - uitoefenen van weldaden). In 1931 is hij één van de drie mannen die kritisch kijken naar de herziening van het verenigingsreglement.
Op 9 april 1935 vieren Koppel en Wilhelmina, in hun eigen huis, hun vijftigjarig huwelijksjubileum. Ruim drie jaar later, op 8 mei 1938, overlijdt Koppel op zevenenzeventigjarige leeftijd. De overlijdensverklaring vermeldt geen doodsoorzaak. Wilhelmina blijft aan de Christiaan Geurtsweg wonen, samen met haar dochter Mietje.
Op 10 maart 1941 plaatst Wilhelmina een advertentie in de krant; ze zoekt een meisje van minimaal vijfentwintig jaar die dag en nacht als hulp in de huishouding wil dienen. Uit de advertentie blijkt dat het om een tweepersoonshuishouden gaat. Wilhelmina wil graag dat het meisje al op de vijftiende begint. Het tweepersoonshuishouden lijkt te verwijzen naar Wilhelmina en haar dochter Mietje, maar Mietje verhuist op 17 maart 1941 naar Den Haag, een week nadat de advertentie in de krant staat. Hiermee wordt het onzeker of Mietje de tweede persoon is die in de advertentie wordt bedoeld. Ondanks haar verhuizing, staat Mietje genoemd op een lijst, in beheer van de Joodsche Raad, met de gestempelde datum 18 juli 1942, als bewoonster van het huis in de Oranjelaan. Toch verhuist ze naar Den Haag. Daar wordt ze, als één van de eerste Joden in Den Haag, opgepakt. In september 1942 wordt Mietje in Auschwitz vermoord.
In juni 1942 gaat Siemon bij zijn moeder Wilhelmina wonen; het fabrieksterrein waar hij woont, en die tot op dat moment nog steeds in gebruik is, wordt in deze periode onteigend. Het valt op dat twee kinderen van Frederik, Wilhelmina en Frederika, ook naar het huis van ‘oma Wilhelmina’ verhuizen. Voor Frederika zou dit vanaf februari 1942 het nieuwe adres zijn. In dat geval houdt haar verhuizing geen verband met de deportatie van haar ouders, elf maanden later. Tenzij ook haar ouders zich genoodzaakt hebben gevoeld naar de Christiaan Geurtsweg te verhuizen, maar hier is geen bewijs voor. De datum waarop Wilhelmina naar dit adres is verhuisd, is onbekend, het is aannemelijk dat zij haar woonplek op het terrein van het Apeldoornsche Bosch is ontvlucht, toen duidelijk werd dat de ontruiming in januari 1943 onvermijdelijk was.
Van Wilhelmina is een ongedateerd, zogenoemd ‘Gesuch-document’ bewaard gebleven. Dit is een verzoek aan de Joodsche Raad, afdeling ‘Expositur’. Joden die zich moesten melden voor overbrenging naar kamp Westerbork, probeerden met zo’n verzoek uitstel te krijgen van werk in een werkkamp; de bezetter liet voorkomen of het ging om het doorreizen van Westerbork naar een werkkamp in Duitsland of bezet Polen. In een enkel geval werd een ‘Gesuch’ ook ingediend in het doorgangskamp. In het verzoek van Wilhelmina staat dat zij volgens doktersattest intransportabel is.
Gedurende de oorlog worden er steeds meer Apeldoornse Joden naar doorgangskamp Westerbork weggevoerd. In Apeldoorn gebeurt dit onder andere door drie grote razzia’s. Hierna volgt in januari 1943 voor tientallen overgebleven Joodse dorpelingen de internering in het Apeldoornsche Bosch, dat later een voorportaal voor het doorgangskamp zou blijken. Na de ontruiming van de instelling ontkomt Wilhelmina aan een deportatie. Ook als in februari en maart 1943 nog een aantal Joden hun huizen moet verlaten en verplicht wordt naar Amsterdam te vertrekken blijft Wilhelmina in Apeldoorn wonen. Ze wordt hiermee één van de weinige Joden die daar nog op hun eigen adres wonen.
Mogelijk heeft Wilhelmina de krant van 29 maart 1943 gelezen, of is de inhoud onder haar aandacht gebracht. In een breed verspreid persbericht laat Hanns Albin Rauter (de hoogste vertegenwoordiger van de S.S. in Nederland) in een groot aantal kranten de volgende beschikking publiceren: Artikel 1. Met ingang van 10 april 1943 is aan Joden het verblijf in de provincies Friesland, Drenthe, Groningen, Overijssel, Gelderland, Limburg, Noord-Brabant en Zeeland verboden. Artikel 2. Joden, die zich op het oogenblik in de genoemde provincies ophouden, moeten zich naar het kamp te Vught begeven. Artikel 3. Bij het vertrek naar het kamp te Vught is het medenemen van reisbagage en voorwerpen van waarde toegestaan. Voor het verlaten van hun woonplaats moeten de Joden zich melden bij het hoofd van de plaatselijke politie, waar zij woonachtig zijn, opdat hun woningen behoorlijk kunnen worden afgesloten en aan hen een reisvergunning naar het kamp te Vught kan worden verstrekt.
Op 6 april 1943 stuurt waarnemend gewestelijk politiepresident C. Ch. Walraven een aanvulling rond op deze beschikking van 29 maart; deze komt uiteindelijk ook terecht bij het politiebureau van Apeldoorn. Een passage uit de brief: ‘Joden die ziek zijn en zich in ziekenhuizen, sanatoria, tehuizen of dergelijke inrichtingen bevinden, moeten door de politie naar Westerborg [Westerbork] worden gebracht.’ Voor de volledigheid vermeldt Walraven: ‘Dus niet naar Vught.’ Het valt op dat de politie van Apeldoorn, of de marechaussee, zelf het transport naar het doorgangskamp moet regelen, terwijl degenen die naar Vught moeten, een reisvergunning ontvangen en vervolgens ‘op eigen gelegenheid’ moeten afreizen. Verderop staat dat alle Joden die zich na 10 april 1943 nog in de eerdergenoemde provincies ophouden, als illegaal levende Joden moeten worden aangemerkt, en gearresteerd dienen te worden.
Op 9 april 1943 worden Wilhelmina, haar zoon Siemon en haar twee kleindochters, namelijk Wilhelmina en Frederika, geregistreerd in Kamp Vught. Het is de dag waarop ze achtenvijftig jaar geleden in het huwelijk trad met Koppel. Hier moeten zij een gevangenispak dragen, waar een gele driehoek op is genaaid. Hiermee maakt de bezetter duidelijk dat de gevangenen Joden zijn. Ook krijgen zij een gevangenen-nummer.
Op 8 mei 1943 wordt Wilhelmina samen met haar zoon Siemon doorgestuurd naar het doorgangskamp in Drenthe. Siemon wordt na anderhalve week gedeporteerd naar Sobibor, Wilhelmina blijft in het kamp. Op 3 juli komen haar kleinkinderen Wilhelmina en Frederika ook in het doorgangskamp terecht, het is aannemelijk dat zij hun oma hier hebben opgezocht.
Wilhelmina overlijdt in het doorgangskamp op 8 juli 1943. Alleen haar zoon Comprecht overleeft de oorlog. In augustus 1943 wordt het onteigende pand aan de Christiaan Geurtsweg op grond van nazi-wetgeving verkocht voor slechts 3.800 gulden, wat nu een waarde vertegenwoordigt van ruim 24.000 euro.
In 1959 vindt een timmerman in het huis waar Wilhelmina heeft gewoond, tijdens zijn werkzaamheden een pakje met bankbiljetten. De Provinciale Zeeuwse Courant en de Provinciale Drentsche en Asser Courant publiceren erover: In de oorlog verstopte bankbiljetten gevonden. Veertien jaar na afloop van de oorlog vond woensdag de Apeldoornse timmerman J. G. B. onder de dakpannen van een schuur aan de Christiaan Geurtsweg, die hij wilde afbreken, een pakje waarin driehonderd gulden aan vooroorlogse bankbiljetten zaten. In het huis, waarachter de schuur stond, woonde indertijd de weduwe C. Hoogstraal, die in de oorlog is omgekomen. De politie stelt nu een onderzoek in naar de rechtmatige eigenaar van het pakje.
Het genoemde initiaal C. is vermoedelijk een zetfout. Gezien de gepubliceerde informatie, de straatnaam, de achternaam, de burgerlijke stand en het feit dat de genoemde weduwe in de oorlog is omgekomen, kan het niet om iemand anders gaan dan om Wilhelmina Hoogstraal-Frankforter. Het geldbedrag was daarom vermoedelijk of het eigendom van Wilhelmina, of van haar familieleden, of door een ander aan hen in beheer gegeven.
Bronnen: Gemeente het Hoge Land, Archief Eemland (historische kranten), Afdeling ‘Naam & Gezicht’ van het herinneringscentrum Kamp Westerbork, CODA Archief Apeldoorn, Digitaal Joods Monument, Erica adresboek van Apeldoorn, het Gelders Archief, ITS Archiv Bad Arolsen (International Tracing Service), het boek ‘In Memoriam’ door Guus Luijters, Yad Vashem, het Nationaal Archief en Delpher (gedigitaliseerde Nederlandse historische kranten).
8 augustus 2024