Addition

Gemeentelijk Bureau voor Joodsche Inkwartiering

Brief van Burgemeester Voute en Frederiks 11 juni 1942, blad 1.

Het Gemeentelijk Bureau voor Joodsche Inkwartiering (GBJI) speelde een belangrijke rol in het faciliteren van de ‘evacuatie’ van Joodse gezinnen van buiten Amsterdam en de inkwartiering van deze gezinnen, bij Joodse gezinnen,  in "Joodse" wijken in Amsterdam. Deze ‘evacuatie’ begon in Januari 1942 met de gedwongen verhuizing van alle Joden vanuit Zaandam naar Amsterdam. De ‘geëvacueerden’ moesten onderdak zien te krijgen in Amsterdam en die taak werd op een gegeven moment toebedeeld aan het GBJI. Op het moment dat de GBJI actief werd was de zogenaamde ‘vrijwillige’ inkwartiering voorbij en ging men over tot een gedwongen inkwartiering. De activiteiten van het GBJI starten in het voorjaar van 1942 (1e helft april 1942) en het bureau wordt voor het laatst vermeld in het Joodsche Weekblad van 30-07-1943. Maar de activiteiten moeten al daarvoor gestopt zijn omdat op dat moment al zeer weinig Joden in Amsterdam zijn achtergebleven. De meeste medewerkers van de Joodse Raad en dus ook die van het GBJI, zijn al bij de grote razzia van 20 juni 1943 opgepakt en gedeporteerd. Officieel wordt het GBJI door de burgemeester opgeheven op 15 oktober 1943.

Welke rol het GBJI speelde wordt duidelijk uit een bewaard gebleven brief van de burgemeester van Amsterdam, dhr. Voute, aan de secretaris-generaal van het Departement van Binnenlandse zaken, dhr. Frederiks. De brief is gedateerd 11-juni-1942. Citaat: “Teneinde tot een overzichtelijke regeling van de verplichte inkwartiering voor Joodsche gezinnen te komen, werd ingesteld een gemeentelijk bureau Joodsche inkwartiering. Aan dit bureau wordt medewerking verleend door den Joodschen Raad voor Amsterdam, die ongeveer 30 personen beschikbaar stelde voor het verrichten van administratieven arbeid en huisbezoek. De leiding en verantwoordelijkheid voor dit bureau werd opgedragen aan een hoofdambtenaar van de gemeente.”

Alle medewerkers van het GBJI zijn dus medewerkers van de Joodse Raad en uiteraard zal er ook intensief worden samengewerkt met de Joodse Raad om de binnenkomende gezinnen onder dak te brengen. Echter, de leiding is in handen van een ‘hoofdambtenaar van de gemeente’ en deze persoon is Pieter Jan Mijksenaar (1901-1975), op dat moment de chef van het Gemeentelijk Bureau voor Inkwartiering (Städtisches Quartieramt). Mijksenaar is dan verantwoordelijk voor het huisvesten van voornamelijk Duitse legeronderdelen in Amsterdam. Het GBI is gehuisvest aan de Van Miereveldstraat 9 in Amsterdam, vlak bij het kantoor van de Beauftragte des Reichskommissars für die Stadt Amsterdam, dhr. Hans Böhmcker, aan het Museumplein. In dit pand huist nu het Consulaat-Generaal van de VS. De opdracht voor de gedwongen inkwartiering is volgens dezelfde bovenvermelde brief afkomstig van Böhmcker. Tevens wordt in dezelfde brief vermeld dat het GBJI nu 2 maanden actief is. Overigens blijft de functie van Mijksenaar na de oorlog hetzelfde, hij verruilt alleen het Duits voor het Engels. Hij wordt nl. verantwoordelijk voor de inkwartiering van de geallieerde troepen in Amsterdam (zie bijgesloten document).

In eerste instantie houdt het GBJI zich bezig met zogenaamde huisbezoeken om te inventariseren welke mogelijkheden er zijn om per woning (dat aantal wordt geschat op 12.000 woningen) extra personen te huisvesten. Voor dit doel is door het GBI een formulier ontworpen wat door de medewerker van het GBJI moet worden ingevuld. De bewoner van de geïnventariseerde woning krijgt vervolgens een mededeling uitgedeeld waarin wordt aangegeven dat de woning niet meer zonder toestemming van het GBJI mag worden verhuurd, onderverhuurd of beschikbaar gesteld.

Geëvacueerden moeten zich bij aankomst in Amsterdam melden bij de Joodse Raad waarna zij in verbinding worden gesteld met het GBJI. Als er een geschikte woning wordt gevonden wordt de kwartiergever hiervan in kennis gesteld, dat er inkwartiering plaats vind. Vervolgens begeeft de kwartiernemer zich naar bedoelde woning en meldt zich bij kwartiergever met een inkwartieringsbiljet. Inkwartiering heeft tevens betrekking op het gebruik van de keuken en keukenuitrusting, badkamer en toilet. De eerste zin op het inkwartieringsbiljet luidt als volgt: “De Burgemeester van Amsterdam, vordert, op grond van aanwijzingen, door de Duitsche overheid gegeven, van (naam) wonende (adres) met ingang van (datum), tot nader order, kwartier te verleenen aan de volgende personen (namen).”

Het GBJI houdt kantoor aan de Oosteinde 14, naast het zogenaamde Tehuis Oosteinde op nr. 16. Omdat er nogal gereisd moet worden door Amsterdam wordt er voor de medewerkers om toestemming gevraag om per fiets of tram door Amsterdam te mogen reizen. Dit is nl. aan Joden verboden. Dit loopt dus via dhr. Mijksenaar die het vervolgens in het Duits voorlegt aan Karl Wörlein van de Zentralstelle für Jüdische Auswanderung. Ook de communicatie m.b.t. de rantsoenering van gas en elektra naar het GEB loopt via Mijksenaar. Communicatie van de te ‘evacueren’ gezinnen naar het GBJI loopt via de Joodse Raad. De Joodse Raad zorgt ook voor de communicatie op lokaal gebied door het versturen van de brieven naar alle Joodse gezinnen die voor ‘evacuatie’ in aanmerking komen op het moment dat dit aan de orde is.

Het hele proces van de ‘evacuatie’ van Joodse gezinnen naar Amsterdam verloopt via een planning die door de Duitse machthebbers bepaalt wordt, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor Böhmcker, de Zentralstelle en ook de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg (ERR). Want alle woningen die door de Joodse gezinnen verlaten worden moeten worden leeggehaald en beschikbaar komen voor ‘arische’ gezinnen. Het leeghalen van de woningen is een taak voor de Hausraterfassungsstelle (HES), een onderdeel van de Zentralstelle, in samenwerking met de ERR. De HES stuurt ook medewerkers uit om van tevoren inventaris op te maken van de aanwezige huisraad van de Joodse gezinnen die ‘geëvacueerd’ gaan worden. Kopieën hiervan gaan naar de ERR. De medewerkers van de HES zijn allen Amsterdammers die dit werk als een carrièrekans zien. Een compleet team maakt per stad of dorp inventaris op van alle Joodse gezinnen in groepjes van 2 of 3 man per huis. Ook de ERR heeft Nederlanders in dienst, voor voornamelijk administratief werk, zoals typistes. Maar ook chauffeurs en inpakkers.

Van Nederlandse zijde wordt er een belangrijke rol gespeeld door het GBJI en GBI, de Joodse Raad, burgemeester Voute, secretaris-generaal Frederiks en de plaatselijke politiemensen die de Joodse gezinnen moeten aanmanen hun woning te verlaten en aan wie de huissleutels overhandigd moeten worden. Tussen burgemeester Voute en secretaris-generaal Frederiks spitst de communicatie zich voornamelijk toe op de financiën die ermee gemoeid zijn en wanneer welke plaats aan de beurt is om ‘geëvacueerd’ te worden en om hoeveel personen het gaat.

De wijken waar de Joden ingekwartierd worden zijn de ‘Joodsche’ wijken zoals, de Rivierenbuurt en de Transvaalbuurt. Een aparte plek hierin wordt ingenomen door Asterdorp. Ook naar deze, geïsoleerd liggende, wijk in Amsterdam-Noord worden Joden gedwongen verhuisd, alleen loopt dit niet via het GBJI. In eerste instantie betreft dit niet-Nederlandse Joden, voornamelijk uit het Gooi. In totaal zullen uiteindelijk ruim 300 Joden gedwongen worden om enige tijd in Asterdorp te verblijven, voordat zij gedeporteerd zullen worden naar Auschwitz of Sobibor.

In de bewaard gebleven correspondentie zijn brieven te vinden waarin Frederiks in woede ontsteekt omdat ook Asterdorp gevorderd wordt om Joden te huisvesten. Hij heeft net goedkeuring gegeven aan een behoorlijke investering om Asterdorp grondig te renoveren en nu krijgt hij van Voute te horen dat het hele plan niet meer doorgaat. Voute geeft aan dat dat wat hem betreft overmacht is; hij handelt in opdracht van de Duitsers en er is ernstige schaarste aan materialen.

Ook het feit dat er woningen in andere delen van Amsterdam gevorderd worden doet Frederiks geen goed. Een deel van zijn woede betreft het feit dat hij dit moet lezen in het Joodsche weekblad van 15 mei 1942. Op de voorpagina van deze editie staat een mededeling over Inkwartiering. Ongetwijfeld heeft de gedwongen inkwartiering van Joden van buiten Amsterdam bij Joodse gezinnen in Amsterdam voor de nodige onrust gezorgd. Een zin uit deze mededeling: “Inkwartiering is een recht, dat de overheid zich voorbehoudt den burgers als plicht op te leggen. In iedere omstandigheid heeft men als burger dezen plicht te vervullen. “ Er wordt gedreigd met politie-ingrijpen als men hieraan geen medewerking verleent. Frederiks vraagt zich af wat hiervoor de wettige grondslag is. Hij laat dit onderzoeken door de Afdeling Juridische Zaken van het Departement van Handel, Nijverheid en Scheepvaart. Deze afdeling heeft zich ook gebogen over de formulieren waarmee het GBJI werkt om de inkwartiering te administreren. Het oordeel waar deze afdeling m.b.t. de wettige grondslag die men baseert op het Algemeen Vorderingsbesluit van 1940, mee terugkomt is dat dit Vorderingsbesluit geen wettige grondslag biedt. Waarna burgemeester Voute zich baseert op de door de Duitse machthebbers uitgevaardigde orders. Citaat uit dezelfde brief van 11 juni 1942; ”Vasthoudend aan deze gedachtengang werd door mij, op grond van bovenvermelde door de Duitsche autoriteit gegeven opdracht en verleende bevoegdheid een regeling voor de verplichte, Joodsche inkwartiering vastgesteld.” Hij geeft ook aan dat deze regeling, welke verder gespecificeerd wordt in dezelfde brief, voor een groot deel gelijk is aan de regeling omschreven in een brief van het Kabinet van het Departement van Binnenlandse Zaken, d.d. 8 mei 1942, no. 4631.

 

Conclusie.

De gehele correspondentie ademt een sfeer van puur ambtelijk denken en handelen. Nergens maakt men zich druk over het feit dat een specifiek deel der Nederlandse staatsburgers ontrecht wordt, van huis en haard verdreven wordt en bestolen wordt. Uit de apologie die Frederiks direct na de oorlog publiceert (Op de bres 1940-1944; Overzicht van de werkzaamheden aan het Departement van Binnenlandsche Zaken gedurende de oorlogsjaren) komt een motivatie naar boven die ook gehanteerd werd door David Cohen van de Joodse Raad: “om erger te voorkomen”, werd er medewerking verleent aan de door de Duitse machthebbers uitgevaardigde bevelen.

Bronnen.

Dit artikel is voornamelijk gebaseerd op primaire bronnen welke via verschillende websites toegankelijk zijn gemaakt; Stadsarchief van de Gemeente Amsterdam, NIOD-archief op www.archieven.nl. 'Op de bres' is toegankelijk via de website van de TU Delft en via geheugen.delpher.nl.

Media