Addition

Toespraak bij onthulling van Stolpersteine

Toespraak door Piet den Otter bij de onthulling van Stolpersteine voor het gezin Zwart-Hartog en de familie Khan-van Holland voor resp. Molenweg 123 en 247 te Zwolle op 28 juni 2019.

Dames en heren,

Straks onthullen we aan de Molenweg Stolpersteine voor het gezin Zwart-Hartog en de familie Khan-Van Holland.

Van hun leven weten wij weinig af. Zoals zo veel andere Joodse Zwollenaren zijn zij van aardbodem weggevaagd zonder dat er veel sporen van hen zijn achtergebleven. Overlevende familieleden zijn ons niet bekend. 

In de archieven vinden we de gebruikelijke gegevens over geboorten, huwelijken en woonadressen. De route naar hun ondergang is administratief goed te volgen. De Holocaust, de Shoah, is door de bezetter nauwgezet op papier voorbereid.

Meijer Zwart ziet in 1887 het levenslicht in Zwolle. Hij blijft enig kind.  De kost verdient hij als magazijnbediende. Uit de Zwolsche Courant weten we dat hij een duivenliefhebber was. Woonadres, Molenweg 123, beroep en hobby plaatsen hem en zijn gezin in het Zwolse arbeidersmilieu.

Op 23 juli 1929 – hij is dan al 42- trouwt hij in Zwolle met de 40 jarige Mathilda Hartog, geboren in Mijdrecht in 1888. Er is enige noodzaak, want op 22 september komt dochter Gonnigje ter wereld, exact één jaar later gevolgd door zoon Abraham.

En dan gaat er toch onverwachts een luikje van de geschiedenis open. Er blijkt er nog iemand te zijn met persoonlijke herinneringen aan het gezin Zwart. Dat is Sippora Stibbe, in 1931 geboren in de Papenstraat met een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Tot haar spijt is ze niet in de gelegenheid vanmiddag hier te zijn. Sippora legde haar jeugdherinneringen vast in het boek Hoe zorgeloos is de kindertijd. Jeugdherinneringen van een halfjoods meisje in oorlogstijd. Daarmee heeft zij een monumentje willen oprichten voor de mensen uit haar jeugd.

De navolgende tekst getiteld Op bezoek bij Gonnie en Appie spreek ik uit namens Sippora Stibbe.

Het zal in de zomer van 1942 geweest zijn dat ik met mijn moeder mee ging naar de Molenweg. Daar woonde Meijer Zwart, met zijn vrouw en Gonnie en Appie.

Ik kende ze niet goed. Ik wist alleen dat Meijer vroeger knecht was geweest in het pakhuis van mijn grootvader. Bovendien; wie had er nou twee achternamen, Meijer en Zwart. Mijn tante Dirkje had Meijer als achternaam, dus vond ik het allemaal maar raar.

Wat wist ik van Gonnie en Appie? Niet veel. En men had mij ook niet erg duidelijk gemaakt dat ik als dochter van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder wel mocht spelen met Joodse kinderen. En dat ik ook met mijn moeder bij hen thuis mocht komen. Christenen en Joden mochten immers in die tijd geen omgang hebben met elkaar. Ja, wat de Duitsers allemaal niet bedachten om de Joodse mensen te isoleren.

Gonnie en Appie waren ietsje ouder dan ik. Gonnie 2 jaar denk ik, en Appie 1 jaar. Appie had rossig haar en sproeten, dat weet ik nog. Het waren stille kinderen en ik was een druktemaker. Dus heel veel vond ik er niet aan. Wat we speelden? Ik zou het niet meer weten.

Kort daarna zagen we de buren langs onze straatramen rennen. Wij ook het huis uit en er achteraan, het zal eind zomer, begin herfst 1942 zijn geweest. Wij woonden in de Papenstraat. Op de hoek van de Praubstraat, bij de winkel van bakker Spanjer, stond de hele buurt. We konden nog net zien hoe Meijer Zwart als laatste van een groep Joden het politiebureau binnen ging.

Vader schreeuwde naar hem: “Doe daar maar goed je best daarginds. Ja hoor, Iese”, antwoordde Meijer. Of Meijer zich realiseerde welk lot hem boven het hoofd hing, zullen we nooit weten.

Tot zover de herinnering van Sippora Stibbe.

In het schooljaar ’41-’42 zitten Gonnigje en Abraham op de Joodse lagere school in de Voorstraat. Joodse kinderen mochten niet meer bij niet-Joodse kinderen in de klas.

Volgende sporen leiden ons naar het doorgangskamp Westerbork waar het Meijer begin oktober 1942 wordt geregistreerd. Hij komt dan uit een Nederlands werkkamp voor Joodse mannen. Onbekend is welk kamp. Tientallen Joodse mannen uit Zwolle zijn in de zomer van ’42 gedwongen tewerk gesteld in kampen in Overijssel en Friesland. Het door Sippora Stibbe gememoreerde dialoogje bij het Zwolse politiebureau vond waarschijnlijk plaats bij Meijers vertrek naar zo’n werkkamp.

Op 2 oktober 1942 zijn alle mannen uit de werkkampen overgebracht naar Westerbork. Hun partners en kinderen zijn onder het mom van gezinshereniging op 2 oktober in de gymnastiekzaal van het gymnasium Celeanum aan de Veerallee samengebracht en de volgende dag via het Zwolse Veestation naar Westerbork gedeporteerd. 

 

Mathilda en de kinderen waren daar echter niet bij. Heeft zij bewust niet gereageerd op de oproep zich te melden bij het Celeanum? Was zij of een van de kinderen ziek? Heeft een Zwolse politieman die hen moest ophalen een oogje dicht gedaan? We weten het niet.

 

Het betekende niet meer dan enkele weken uitstel. Op 19 november worden zij alsnog via de Wijnbeekschool aan de Goudsteeg per trein naar Westerbork gedeporteerd. Meijer treffen ze daar niet meer aan. Hij was al op 23 oktober naar Auschwitz gedeporteerd. Direct na aankomst op 26 oktober komt hij om in de gaskamers van Birkenau. Hij is dan 55.  

Waarschijnlijk heeft Mathilda in Westerbork nog wel navraag gedaan naar Meijer. Een helder antwoord zal ze niet hebben gekregen. Op 30 november1942 gaat ook zij met haar kinderen op transport naar Auschwitz, samen met 823 anderen. Alle vrouwen en kinderen zijn onmiddellijk na aankomst, drie dagen na vertrek uit Westerbork, omgebracht. Mathilde was 54 jaar oud, Gonnigje 13 en Abraham 12.

Verderop aan de Molenweg, op nummer 247, vinden we het laatste woonadres van Jacob van Holland, zijn dochter Reina Khan – van Holland en haar echtgenoot Levie Khan.

Jacob van Holland is geboren in Ruinen, Drenthe, in 1866. Op 30 april 1902 trouwt hij in Hoogeveen met Mietje Cohen, geboren in 1869 in Gieten.

Jakob en Mietje krijgen 4 kinderen; twee zoons en twee dochters. De zoons, beiden Abraham geheten, overlijden jong. De beide dochters zijn Anna, geboren in Ruinen in 1904 en Reina in 1912.

Dochter Reina trouwt op 6 april 1938 in Hoogeveen met Levie Khan, kantoorbediende van beroep. Hij was in 1910 geboren in Hoogeveen als zoon van Mina Khan en een onbekende vader. Het jonge echtpaar gaat aan de Molenweg 247 wonen. Zij nemen de bejaarde Jacob in huis. Hij was weduwnaar na het overlijden van zijn vrouw Mietje in 1934.

Ook Jacob, Reina en Levie worden tussen begin oktober ’42 in Westerbork geregistreerd. Voor Levie Khan geldt hetzelfde als voor Meijer Zwart, ook hij komt via een Nederlands werkkamp in Westerbork terecht. Reina is in de hoop op hereniging met haar man samen met haar vader op 2 oktober naar het Celeanum gegaan en na een vreselijke nacht in de gymnastiekzaal op sjabbat 3 oktober naar Westerbork gebracht.

Over de rol van de Nederlandse Spoorwegen hebt u deze week gehoord.

Levie Khan heeft in Westerbork nog een ultieme poging gedaan aan deportatie te ontsnappen door te claimen dat zijn onbekende vader van niet-Joodse herkomst was. Dat zou hem in Duitse ogen de status van half-jood hebben gegeven met vrijstelling van deportatie.

Vergeefs want op 16 oktober gaan Jacob, Reina en Levi met 1710 gedeporteerden op weg naar de hel op aarde, Auschwitz-Birkenau. Reina en haar bejaarde vader Jacob zijn op 19 oktober onmiddellijk na aankomst omgebracht. Jacob was 76, Reina 29.

Het lot Levie was anders. Naast de massamoord in de gaskamers is de Shoah ook een economische gebeurtenis, gekenmerkt door roof en slavernij. Vernietiging door arbeid was een tweede moordmethode van de nazi’s. Joodse mannen en vrouwen werden gedwongen zwaar werk te verrichten zonder voldoende voeding, rust en verzorging. Zij stierven dan door honger, uitputting, mishandeling en ziekten.

In de tweede helft van 1942 stopten 39 deportatietreinen uit Westerbork, Mechelen in België en Drancy in Frankrijk op het goederenstationnetje van Cosel, ongeveer 80 kilometer ten westen van Auschwitz. Hier zijn 9.000 mannen in de leeftijd van 16-50 jaar met geweld uit de treinen gehaald om te werken in de tientallen dwangarbeiderskampen in Silezië.

Levie Khan is met 570 anderen van zijn transport in Cosel uit de trein gehaald. Onder hen Abraham Spiero, een van de slechts 30 overlevenden, die zijn aankomst in Cosel als volgt omschreef:

De trein stopte in Cosel. Dat was daar iets vreselijks. Hier hield het menselijke op. Wij, de mannen tot 50 jaar, moesten allemaal op onze hurken gaan zitten. Toen de trein was weggereden, werden wij als beesten op vrachtwagens geladen.

Over de helletocht van Levie door de goelag van werkkampen is weinig bekend. De meeste kampen zijn niet eens meer terug te vinden en veel administratie is vernietigd. Vast staat dat Levie ruim een jaar na zijn vertrek uit Westerbork nog leefde. Hij werkt dan in Bobrek, een sub-kamp van Auschwitz. Hier was eind ‘43 door Siemens een fabriek ingericht waar gevangenen elektrische onderdelen voor vliegtuigen en onderzeeboten fabriceerden.

Onbekend is waar, hoe en wanneer Levie Khan is overleden. In 1952 is justitieel vastgesteld dat hij uiterlijk 31 maart 1944 ergens in Midden-Europa is overleden, 33 jaar oud.

Er is een oud Joods spreekwoord dat zegt een mens gaat altijd twee keer dood, de tweede keer als hij vergeten wordt. Nooit is voor de families Zwart-Hartog en Khan-van Holland een grafteken opgericht. Hun as, uitgezonderd wellicht die van Levie Khan, ligt op een anonieme plek onder een weiland achter het kamp Birkenau. Met de Stolpersteine die straks voor hen worden onthuld, keren ze in zekere zin terug naar hun vroegere plek in hun straat, terug in de Zwolse gemeenschap. Hun namen zijn vanaf nu weer zichtbaar. Ze verdwijnen niet anoniem in de geschiedenis. Ze zijn niet vergeten.