Verhaal

Joodse militairen (deel 2)

Door: Daniël Metz

In 1939 werd in allerijl het Nederlandse leger gemobiliseerd. Het leger bereikte een sterkte van 280.000 man, waaronder veel Joden. Na de capitulatie stonden zij voor de moeilijke afweging: onderduiken of bood krijgsgevangenschap een zekere mate van bescherming? [1]

Sinds de burgerlijke gelijkstelling in 1796, en de door Napoleon in 1811 ingevoerde dienstplicht, konden Joden volwaardig deelnemen aan de Nederlandse krijgsmacht. Het leger bood voor velen een uitweg uit de schrijnende armoede waarin men verkeerde. In 1831 maakten een aanzienlijk aantal Joden van die gelegenheid gebruik door zich, in de aanloop naar de Tiendaagse Veldtocht tegen het separatistische België, vrijwillig aan te melden.
Afgezien van enkele koloniale ingrepen heeft het leger lange tijd niet in actie hoeven komen. Zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef Nederland een neutrale buitenstaander. Toch werden in deze periode maatregelen getroffen door extra manschappen op te roepen. Hiervan getuigt een bewaard gebleven inschrijvingsformulier voor de Nederlandse Landstorm (een militaire reserve bestaande uit veteranen en vrijwilligers) uit 1917 van Nathan Wijnberg (Hoogeveen, 22 mei 1881).
Eén van de zeer weinige vrouwen die in verband met het leger kan worden genoemd, is Gouda Frijda (Assen, 8 oktober 1875). Zij heeft in de Eerste Wereldoorlog met een groep Nederlandse verpleegsters aan het oostfront gewerkt. In die jaren diende Max Reinhaus (Stadtlohn, 15 juni 1885) in het Duitse leger. Na de oorlog werd hij lid van de Reichsbund Jüdischer Frontsoldaten, een organisatie die streed tegen beschuldigingen dat Joden verantwoordelijk waren voor de Duitse nederlaag. In 1938 vluchtte hij met zijn gezin naar Amsterdam, en is daar alsnog ten prooi gevallen aan hetzelfde antisemitisme dat hij had bestreden.

Nederland verkeerde in de jaren dertig van de vorige eeuw in de illusie dat het wederom als neutrale natie buiten een militair conflict kon blijven. Dat beeld veranderde toen Duitse troepen in augustus 1939 Polen binnenvielen. In allerijl werd het leger gemobiliseerd. Alle dienstplichtige mannen van de lichtingen 1924 tot 1939 werden opgeroepen. Het leger bereikte een sterkte van 280.000 man.
Het leger was slecht voorbereid. Het materiaal was verouderd en de manschappen hadden nauwelijks training genoten. Voor Joodse militairen werden geen aparte voorzieningen getroffen. Simon Zilverberg (Coevorden, 30 december 1906) was gestationeerd in de buurt van Arnhem. Voor een koosjere maaltijd kon hij terecht bij Joodse families in de buurt.
Ondanks de mobilisatie ging het burgerlijke leven door alsof er niets aan de hand was. Philip de Leeuw (Den Haag, 24 mei 1914), officier bij het grensdetachement te Dinxperlo, kreeg voor zijn huwelijk een paar dagen verlof. In de Neie Sjoel in Amsterdam verscheen hij in militair galakostuum onder de choepa (huwelijksbaldakijn), waar rabbijn Philip Coppenhagen (Amsterdam, 1 augustus 1878) het huwelijk inzegende.

Het militaire treffen van het Nederlandse leger en de Duitse bezettings-macht begon op 10 mei 1940 en duurde vijf dagen. Daarbij zijn zo’n 2200 Nederlandse militairen gesneuveld en nog eens 2700 manschappen raakten gewond. Het bombardement op Rotterdam kostte nog eens zo’n 850 levens. Indien de Nederlandse strijdkrachten niet onmiddellijk zouden capituleren zou ook Utrecht eraan moeten geloven.
Na de capitulatie zijn ongeveer 20.000, voornamelijk leidinggevende militairen naar krijgsgevangenkampen in Duitsland en Polen overgebracht. De overige militairen mochten na enkele maanden gevangenschap in Nederland (onder andere in Schoorl en Norg) huiswaarts keren. Zij moesten beloven zich bij een eventuele latere oproep alsnog te melden. Die oproep kwam in 1942, kort na het begin van het geallieerde offensief. Voor Joodse militairen betekende dit een moeilijke afweging: moesten ze nu onderduiken, of bood krijgsgevangenschap juist een zekere bescherming?

In het NIOD bevindt zich een bijzondere brief van Mr. Ch. Polak aan de voorzitter van de Joodse Raad, dd. 30 juni 1942. De briefschrijver is waarschijnlijk de advocaat en reservekapitein Charles Polak (Amsterdam, 8 juni 1901). In de brief uit Polak zijn ernstige bezorgdheid over de toenemende deportaties van Joden en vraagt hij of militairen hiervan, op grond van het verdrag van Genève, gevrijwaard zijn.[2] Of de Joodse Raad op deze vraag een geruststellend antwoord heeft kunnen geven is niet zeker. Bekend is wel dat verschillende Joodse krijgsgevangenen veilig het einde van de oorlog hebben gehaald. Volgens een lijst, eveneens bewaard in het NIOD, waren 19 uit Nederland afkomstige Joodse militairen geïnterneerd in Stammlager II D te Stargard (Polen).[3] De lijst geeft slechts 17 namen. Aangezien deze namen noch op het Digitaal Monument, noch in het slachtofferregister van de Oorlogsgravenstichting voorkomen, kan worden aangenomen dat zij de oorlog hebben overleefd. Blijft de vraag of dit regel of uitzondering was?

Paul Joseph Drilsma (Amsterdam, 3 augustus 1896) nam het zekere voor het onzekere en besloot zich in 1942 niet te melden. Hij was als compagniescommandant verantwoordelijk geweest voor het Korps Motordienst in Hilversum. De compagnie werd na de bezetting ingezet om militair materiaal op te halen uit Duitsland. Drilsma werd hiervan vrijgesteld (waarschijnlijk door de Nederlandse legerleiding), omdat het voor Joden in Duitsland te gevaarlijk was. In 1942 dook Drilsma onder, maar begin 1944 werd hij gearresteerd. Zijn echtgenote heeft geprobeerd hem vanuit Westerbork naar een krijgsgevangenkamp te laten overplaatsten. Dat is niet gelukt. Drilsma is als strafgevangene gedeporteerd en in de buurt van het werkkamp Kosel omgekomen.
Ook Joodse oorlogsinvaliden maakten weinig kans op sympathie van de bezettingsmacht. Gerard van der Hal (Rotterdam, 3 november 1909) was tijdens gevechten op de Grebbeberg invalide geraakt. Hij verzocht om die reden vrijstelling van deportatie voor zichzelf en zijn gezin. Het verzoek is afgewezen. In het voorjaar van 1943 is Van der Hal samen met enkele andere Joodse oorlogsinvaliden uit het militair hospitaal in Utrecht naar Vught gebracht. De burgemeester van Den Bosch heeft vergeefs geprobeerd verdere deportatie te voorkomen.

Een vermaarde, doch voor velen onbekende krijgsgevangene is George John Lionel Maduro (Willemstad, Curaçao, 15 juli 1916). Hij was voor zijn studie rechten vanuit Curaçao naar Nederland gekomen en werd tevens officier in het Nederlandse leger. Tijdens de bezetting pleegde hij verzet door wapens uit kazernes te stelen en spionageactiviteiten uit te voeren. In september 1943 is hij bij Charlesville -Mézières aan de Frans-Belgische grens opgepakt. Als officier is hij in Saarbrücken gevangen gezet. Maduro is eind 1944 in Dachau aan vlektyphus overleden. Zijn ouders, die vanuit Curaçao pogingen hadden ondernomen om hem door middel van gevangenenruil vrij te krijgen, hebben na de oorlog, ter nagedachtenis aan hun zoon, het miniatuurpark Madurodam opgericht. In het park staat een gedenksteen en een model van het geboortehuis van Maduro.

Een andere categorie militairen wordt gevormd door de zogenaamde Engelandvaarders, mannen die Engeland hadden weten te bereiken en zich daar aanmeldden voor militaire dienst. Eén van hen was Robbert Simon Cohen (Rotterdam, 24 juli 1922). Hij was in een kano het Kanaal overgestoken en nam dienst bij Royal Air Force. Op 11 april 1944 nam hij als enige Nederlandse piloot deel aan de luchtaanval op het CBR in Den Haag. Na een andere vlucht boven Frankrijk keerde hij niet terug. Vermoedelijk is hij neergeschoten. Ook Richard Barmé (Küllenhahn, 3 oktober 1924) wist, via Portugal, Engeland te bereiken. Daar werd hij opgenomen in de Britse geheime dienst. Op 1 november 1944 is hij, in het kader van de actie ‘Trapping’, als radiotelegrafist gedropt bij Benthuizen. Zijn radiozender werd door de Duitsers gepeild en op 2 februari 1945 is hij in Rotterdam opgepakt. Een maand later is hij op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd.

Tot slot dient de Prinses Irene Brigade genoemd te worden; een Nederlandse eenheid die vanuit Engeland deelnam aan de bevrijding van bezet Europa. De brigade bestond uit zo’n 1200 militairen.[4] Volgens een schatting zou niet minder dan 20% van alle manschappen Joods zijn geweest.[5] Onder hen was Abraham Levi (Assen, 30 juli 1910). Samen met zijn vrouw en een aantal Nederlandse militairen was hij eind 1941 met een gestolen Duitse reddingsboot naar Engeland overgestoken. Hij sloot zich aan bij de Prinses Irene Brigade en landde in augustus 1944 met zijn compagnie in Normandië. De Joodse militairen hadden uit voorzorg, mochten zij in handen van de Duitsers vallen, schuilnamen aangenomen. Abraham Levi ging onder de naam M. Rodriques. Deze naam stond op de documenten die hij bij zich droeg. Bij gevechten in de buurt van het Belgische Broekhoven is Levi gewond geraakt. Hij is in Brussel in een ziekenhuis overleden.[6]
De Jewish Brigade, een vanuit Palestina opererende Joodse eenheid binnen het Engelse leger, heeft een beperkte rol gespeeld bij de bevrijding van Nederland. Deze en andere Joodse gevechtseenheden (ten minste 100.000 mannen en vrouwen) zijn daarom buiten de opzet van dit artikel gebleven. Toch is het aardig te melden dat juist zij in juli 1945 in Nederland zijn ingezet voor de bewaking van Duitse krijgsgevangenen.[7]


Noten
1. De gegevens voor dit artikel zijn (mits anders vermeld) afkomstig van het Digitaal Monument Joodse Gemeenschap in Nederland. www.joodsmonument.nl. Meer verhalen over Joodse militairen zijn hier te vinden door te zoeken op: soldaat, officier, reserve, leger, militair, etc.
2. ‘De omstandigheid, dat de bezettende mogendheid het voornemen schijnt te koesteren in steeds stijgende mate de Nederlandsche Joden in kampen onder te brengen, maakt in dezelfde mate van stijging een vraag actueel, welke ik mij veroorloof hierbij aan uw aandacht te onderwerpen. Het is deze, of die Joden, welke in de Koninklijke Nederlandse Weermacht hebben gediend en welke dientengevolge in de meidagen van 1940 krijgsgevangen zijn gemaakt, zullen vallen onder het regime, geldende volgens het op 27 juli 1929 te Genève gesloten verdrag betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (…), dan wel of alle maatregelen, welke ten opzichte van de Joden zullen worden genomen, ook op hen zullen worden toegepast, zonder dat met de bepaling van voormeld verdrag zal worden rekening gehouden’.
Bron: NIOD-archief - Doc II Joden-krijgsgevangenen.
3. In het kamp werden ook Joodse en niet-Joodse krijgsgevangenen uit anderen landen vastgehouden.
Bron: NIOD-archief - Doc II Joden-krijgsgevangenen.
4. Sommige tellingen gaan uit van 3500 man gedurende de hele oorlogsperiode. Niet alle mannen waren geschikt om deel te nemen aan de landingsoperatie.
5. www.prinsesirenebrigade.nl/anti-semitisme.htm
6. Ooggetuigenverslagen opgetekend door Anton Loontjes en Harold Gough zijn te lezen op de website: www.prinsesirenebrigade.nl/engelandvaarders.htm
7. M. de Lussant de la Sablonière, ‘De Jewish Brigade en andere Joodse eenheden in de Tweede Wereldoorlog’, in: Militaire Spectator, 1969, nr. 4; C.J.M. Kramers, ‘Joodse legerkorpsen, ook in Nederland’, in: Mars et Historia, 1990, nr. 1


Dit artikel van D.M. Metz is eerder gepubliceerd in Misjpoge. Tijdschrift voor Joodse genealogie, jaargang 22 (2009) nr. 2

Alle rechten voorbehouden