Verhaal

Gezin Meijer Mok

Een kleinkind herinnert zich zijn grootouders:
"Mijn grootouders waren eenvoudige en goedhartige mensen. Ofschoon het joodse geloof weinig betekenis meer voor hen had, hielden zij de hoge feestdagen en sommige tradities in ere. Eén van die tradities was lekker eten op vrijdagavond. Vaste gasten waren een zuster van mijn grootmoeder en een tante, zuster van mijn vader. Ook ik, hun enige kleinzoon en een schooljongen nog, at op die avonden vaak bij hen. Het begon steevast met soep van kip, daarna de kip zelf, het vlees geel van de saffraan, met peultjes, schorseneren of doperwtjes en begeleid door piccalilly, pekelaugurken en schijven komkommer in zoetzuur. Na het afruimen pelden we ‘kesause mangelen’ en ‘kasuarie noten’ boven de krant en speelden we een partijtje whist om een halve cent per punt. Verloor ik een halve stuiver dan werd dat door mijn grootvader goedgemaakt in het zakgeld dat hij mij bij vertrek placht toe te stoppen.

Soms kwam mijn vader om een uur of negen nog even aanwippen. De halve en hele centen werden dan ijlings van tafel geveegd en vervangen door knopen uit een doosje dat mijn grootmoeder al had klaargezet. Mijn vader vond spelen om geld een minderwaardige manier om geld te verdienen, net als speculeren op de beurs.

Nadat de Duitsers ons land hadden bezet, kwam er allengs een eind aan deze vrijdagavonden. Mijn grootouders moesten buitenshuis een vernederende gele ster dragen en mochten niet meer met de trein, tram of bus. 's Avonds mochten zij na achten niet op straat. Het inkomen werd mijn grootouders grotendeels afgenomen; voor kip, zo al verkrijgbaar was er geen geld. De stemming was bedorven; de genoeglijkheid van het wekelijkse samenzijn had plaatsgemaakt voor zorgelijke gesprekken over de afloop van de oorlog. Een enkele keer kwam het gesprek op de zevenenzeventigste verjaardag van mijn grootvader, op 21 mei 1943. Zouden zij die vieren?

In die maand mei kregen mijn grootouders en mijn tante hun oproep voor de arbeidsinzet. Er was een papier met stempels bij dat hun toestond om op de vertrekdag, maandag 24 mei, gebruik te maken van de tram naar het Amsterdamse Centraal Station en met de trein van drie uur naar Westerbork te reizen. Mijn moeder zou meegaan om te helpen met de koffers.

Om twee uur gingen ze op weg. Ofschoon het mooi weer was, hadden ze hun warmste kleren en dikke wintermantels aangetrokken. Ze trokken de huisdeur achter zich dicht en liepen naar de tramhalte. Toen de tram eraan kwam, staken ze hun hand omhoog ten teken dat ze mee wilden.

Het leek alles zo gewoon. Hoe dikwijls hadden zij dat ritje niet gemaakt? De tram ging zijn vertrouwde weg, door de bekende straten, langs de bekende gebouwen. De andere passagiers wendden de blik af van het bedrukt voor zich uit kijkende viertal. De gesprekken verstomden.

In het station namen mijn grootouders en mijn tante afscheid van mijn moeder en stapten met vele anderen in de klaar staande trein. Nog steeds kon het om een vakantiereisje gaan. Alleen de gele sterren op de winterjassen, de in zwarte uniformen gestoken kil toekijkende Nederlandse politieagenten, de Grüne Polizei en de overdreven ijverige helpers van de Joodse Raad duidden erop dat het om iets anders ging, dat het ging om een transport.

In het kamp Westerbork brachten de oude mensen en hun dochter in een rumoerige slaapzaal onrustig de nacht door. Mijn tante krabbelde haastig met potlood op een briefkaart aan de buurvrouw dat het goed met hen ging en dat zij al de volgende dag, op dinsdag, zouden vertrekken. 's Morgens werden zij met zestig anderen in de veewagen getild waarin zij drie dagen en nachten, liggend en zittend op de harde vloer, naar het Oosten zouden rijden."
Toevoeging van een bezoeker van de website

Van dit gezin is ook een JOKOS-dossier (nummer 3750) aanwezig op het Gemeentearchief van Amsterdam. Voor inzage is toestemming nodig van de stichting Joods Maatschappelijk Werk.